vervoeging van de bedrijvende vorm van wentelen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | wentelen | te wentelen | ||||||||
toekomend | zullen wentelen | te zullen wentelen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gewenteld | te hebben gewenteld | ||||||||
toekomend | gewenteld zullen hebben | gewenteld te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
wentelend | gewenteld | ev. wentel |
mv. verouderd wentelt |
wentele | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | wentel | wentelt | wentelt | wentelt | wentelt | wentelen | wentelen | wentelen | |||
verleden (o.v.t.) | wentelde | wentelde | wentelde | wentelde | wentelde | wentelden | wentelden | wentelden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal wentelen | zult/zal wentelen | zult/zal wentelen | zult wentelen | zal wentelen | zullen wentelen | zullen wentelen | zullen wentelen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou wentelen | zou wentelen | zou(dt) wentelen | zoudt wentelen | zou wentelen | zouden wentelen | zouden wentelen | zouden wentelen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gewenteld | hebt gewenteld | hebt/heeft gewenteld | hebt gewenteld | heeft gewenteld | hebben gewenteld | hebben gewenteld | hebben gewenteld | |||
verleden (v.v.t.) | had gewenteld | had gewenteld | had gewenteld | hadt gewenteld | had gewenteld | hadden gewenteld | hadden gewenteld | hadden gewenteld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gewenteld hebben | zal/zult gewenteld hebben | zult/zal gewenteld hebben | zult gewenteld hebben | zal gewenteld hebben | zullen gewenteld hebben | zullen gewenteld hebben | zullen gewenteld hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gewenteld hebben | zou gewenteld hebben | zou/zoudt gewenteld hebben | zoudt gewenteld hebben | zou gewenteld hebben | zouden gewenteld hebben | zouden gewenteld hebben | zouden gewenteld hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gewenteld worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gewenteld | er is gewenteld | |||||||||
verleden | er werd gewenteld | er was gewenteld | |||||||||
toekomend | er zal gewenteld worden | er zal gewenteld zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gewenteld worden | er zou gewenteld zijn | |||||||||
lijdende vorm gewenteld worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gewenteld worden | gewenteld te worden | ||||||||
toekomend | gewenteld zullen worden | gewenteld te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gewenteld zijn | gewenteld te zijn | ||||||||
toekomend | gewenteld zullen zijn | gewenteld te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gewenteld | wordt gewenteld | wordt gewenteld | wordt gewenteld | wordt gewenteld | worden gewenteld | worden gewenteld | worden gewenteld | |||
verleden (o.v.t.) | werd gewenteld | werd gewenteld | werd gewenteld | werdt gewenteld | werd gewenteld | werden gewenteld | werden gewenteld | werden gewenteld | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gewenteld worden | zult gewenteld worden | zult gewenteld worden | zult gewenteld worden | zal gewenteld worden | zullen gewenteld worden | zullen gewenteld worden | zullen gewenteld worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gewenteld worden | zou gewenteld worden | zou/zoudt gewenteld worden | zoudt gewenteld worden | zou gewenteld worden | zouden gewenteld worden | zouden gewenteld worden | zouden gewenteld worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gewenteld | bent gewenteld | bent/is gewenteld | zijt gewenteld | is gewenteld | zijn gewenteld | zijn gewenteld | zijn gewenteld | |||
verleden (v.v.t.) | was gewenteld | was gewenteld | was gewenteld | waart gewenteld | was gewenteld | waren gewenteld | waren gewenteld | waren gewenteld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gewenteld zijn | zult gewenteld zijn | zult gewenteld zijn | zult gewenteld zijn | zal gewenteld zijn | zullen gewenteld zijn | zullen gewenteld zijn | zullen gewenteld zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gewenteld zijn | zou gewenteld zijn | zou/zoudt gewenteld zijn | zoudt gewenteld zijn | zou gewenteld zijn | zouden gewenteld zijn | zouden gewenteld zijn | zouden gewenteld zijn |