vervoeging van de bedrijvende vorm van zegepralen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | zegepralen | te zegepralen | ||||||
toekomend | zullen zegepralen | te zullen zegepralen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gezegepraald | te hebben gezegepraald | ||||||
toekomend | gezegepraald zullen hebben | gezegepraald te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
zegepralend | gezegepraald | ev. zegepraal |
mv. verouderd zegepraalt |
zegeprale | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | zegepraal | zegepraalt | zegepraalt | zegepraalt | zegepraalt | zegepralen | zegepralen | zegepralen | |
verleden (o.v.t.) | zegepraalde | zegepraalde | zegepraalde | zegepraalde | zegepraalde | zegepraalden | zegepraalden | zegepraalden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal zegepralen | zult/zal zegepralen | zult/zal zegepralen | zult zegepralen | zal zegepralen | zullen zegepralen | zullen zegepralen | zullen zegepralen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou zegepralen | zou zegepralen | zou(dt) zegepralen | zoudt zegepralen | zou zegepralen | zouden zegepralen | zouden zegepralen | zouden zegepralen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gezegepraald | hebt gezegepraald | hebt/heeft gezegepraald | hebt gezegepraald | heeft gezegepraald | hebben gezegepraald | hebben gezegepraald | hebben gezegepraald | |
verleden (v.v.t.) | had gezegepraald | had gezegepraald | had gezegepraald | hadt gezegepraald | had gezegepraald | hadden gezegepraald | hadden gezegepraald | hadden gezegepraald | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal gezegepraald hebben | zal/zult gezegepraald hebben | zult/zal gezegepraald hebben | zult gezegepraald hebben | zal gezegepraald hebben | zullen gezegepraald hebben | zullen gezegepraald hebben | zullen gezegepraald hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gezegepraald hebben | zou gezegepraald hebben | zou/zoudt gezegepraald hebben | zoudt gezegepraald hebben | zou gezegepraald hebben | zouden gezegepraald hebben | zouden gezegepraald hebben | zouden gezegepraald hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm gezegepraald worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt gezegepraald | er is gezegepraald | |||||||
verleden | er werd gezegepraald | er was gezegepraald | |||||||
toekomend | er zal gezegepraald worden | er zal gezegepraald zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou gezegepraald worden | er zou gezegepraald zijn |