acortar a·cor·tar overgankelijk innemen, inkorten (van kleding) inkorten, verkorten, korter maken [2] abreviar...
acortare eerste persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van acortar (modo subjuntivo/aanvoegende wijs) derde persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro)...
acortaren derde persoon meervoud toekomende tijd (futuro) van acortar (modo subjuntivo/aanvoegende wijs)...
acortarse a·cor·tar·se wederkerend korter worden «empiezan a acortarse los dias» de dagen beginnen korter te worden...
acortaría eerste persoon enkelvoud voorwaardelijke tijd (condicional) van acortar derde persoon enkelvoud voorwaardelijke tijd (condicional) van acortar...
acortamos eerste persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van acortar eerste persoon meervoud verleden tijd (pretérito indefinido) van acortar...
tegenwoordige tijd (presente) van acortar aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van acortar gebiedende wijs (bevestigend en...
acortaba eerste persoon enkelvoud verleden tijd (pretérito imperfecto) van acortar derde persoon enkelvoud verleden tijd (pretérito imperfecto) van acortar...
persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van acortar gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van acortar...