irrogaré eerste persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van irrogar irrogaré eerste persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van irrogarse...
toekomende tijd (futuro) van irrogar irrogare aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van irrogarse aanvoegende wijs derde persoon...
derde persoon meervoud toekomende tijd (futuro) van irrogar irrogaren aanvoegende wijs derde persoon meervoud toekomende tijd (futuro) van irrogarse...
nog niet. Aanmaken? i·rro·gar irrogar overgankelijk berokkenen, aandoen, bezorgen, veroorzaken [1] ocasionar, causar irrogar in: Diccionario de la lengua...
irrogaría eerste persoon enkelvoud voorwaardelijke tijd (condicional) van irrogarse derde persoon enkelvoud voorwaardelijke tijd (condicional) van irrogarse...
irrogado voltooid deelwoord (participio) van irrogar irrogado voltooid deelwoord (participio) van irrogarse...
irrogamos eerste persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van irrogarse eerste persoon meervoud verleden tijd (pretérito indefinido) van irrogarse...
enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van irrogarse gebiedende wijs (ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van irrogarse...
eerste persoon enkelvoud verleden tijd (pretérito imperfecto) van irrogarse derde persoon enkelvoud verleden tijd (pretérito imperfecto) van irrogarse...
meervoud tegenwoordige tijd (presente) van irrogarse gebiedende wijs (ontkennend) tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van irrogarse...