Geluid: opbreken (hulp, bestand) op·bre·ken samenstelling van op en breken opbreken ergatief de tenten afbreken en optrekken Zij braken op van...
Geluid: opbrekend (hulp, bestand) op·bre·kend opbrekend onvoltooid deelwoord van opbreken...
Geluid: opbreek (hulp, bestand) op·breek opbreek (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opbreken ... dat ik opbreek. ...
Geluid: opbrekende (hulp, bestand) op·bre·ken·de opbrekende verbogen vorm van opbrekend, het onvoltooid deelwoord van opbreken Het woord opbrekende staat...
op·ge·bro·ken vervoeging van opbreken: voltooid deelwoord, op te vatten als samenstelling van op bw en gebroken ww opgebroken voltooid deelwoord van opbreken...
desguarnecer overgankelijk ontdoen van (versieringen) ontmantelen, demonteren uitspannen (van paard) opbreken (van garnizoen)...
tijd van opbreken Ik breek op. gebiedende wijs van opbreken Breek op! (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opbreken Breek je...
tegenwoordige tijd van opbreken ... dat jij opbreekt. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opbreken ... dat hij opbreekt. ...
van opbreken Jij breekt op. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van opbreken Hij breekt op. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van opbreken Breekt...
enkelvoud verleden tijd van opbreken Ik brak op. Jij brak op. Hij, zij, het brak op. brak op onpersoonlijke verleden tijd van opbreken Het brak hem zuur op...