Conjugaison:néerlandais/wissen

Bonjour, vous êtes venu ici pour chercher la signification du mot Conjugaison:néerlandais/wissen. Dans DICTIOUS, vous trouverez non seulement toutes les significations du dictionnaire pour le mot Conjugaison:néerlandais/wissen, mais vous apprendrez également son étymologie, ses caractéristiques et comment dire Conjugaison:néerlandais/wissen au singulier et au pluriel. Tout ce que vous devez savoir sur le mot Conjugaison:néerlandais/wissen est ici. La définition du mot Conjugaison:néerlandais/wissen vous aidera à être plus précis et correct lorsque vous parlerez ou écrirez vos textes. Connaître la définition deConjugaison:néerlandais/wissen, ainsi que celles d'autres mots, enrichit votre vocabulaire et vous fournit des ressources linguistiques plus nombreuses et de meilleure qualité.
Cette annexe présente la conjugaison du verbe wissen. Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire hebben.

Voix active

Modes impersonnels

Infinitif (onbepaalde wijs)
Forme courte Forme longue
Incomplet Présent wissen te wissen
Futur zullen wissen te zullen wissen
Complet Présent hebben gewist te hebben gewist
Futur gewist zullen hebben gewist te zullen hebben
Participe (deelwoord)
Participe présent (onvoltooid deelwoord) Participe passé (voltooid deelwoord)
wissend gewist

Indicatif (aantonende wijs)

Personne Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
1re pers. sing. ik wis ik heb gewist
2e pers. sing. jij, je wist jij, je hebt gewist
u (vouvoiement) wist u (vouvoiement) hebt/heeft gewist
gij, ge wist gij, ge hebt gewist
3e pers. sing. hij, zij, het wist hij, zij, het heeft gewist
1re pers. pl. wij, we wissen wij, we hebben gewist
2e pers. pl. jullie wissen jullie hebben gewist
3e pers. pl. zij, ze wissen zij, ze hebben gewist
Personne Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
1re pers. sing. ik wiste ik had gewist
2e pers. sing. jij, je wiste jij, je had gewist
u (vouvoiement) wiste u (vouvoiement) had gewist
gij, ge wiste gij, ge hadt gewist
3e pers. sing. hij, zij, het wiste hij, zij, het had gewist
1re pers. pl. wij, we wisten wij, we hadden gewist
2e pers. pl. jullie wisten jullie hadden gewist
3e pers. pl. zij, ze wisten zij, ze hadden gewist
Personne Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
1re pers. sing. ik zal wissen ik zal gewist hebben
2e pers. sing. jij, je zult/zal wissen jij, je zult/zal gewist hebben
u (vouvoiement) zult/zal wissen u (vouvoiement) zult/zal gewist hebben
gij, ge zult wissen gij, ge zult gewist hebben
3e pers. sing. hij, zij, het zal wissen hij, zij, het zal gewist hebben
1re pers. pl. wij, we zullen wissen wij, we zullen gewist hebben
2e pers. pl. jullie zullen wissen jullie zullen gewist hebben
3e pers. pl. zij, ze zullen wissen zij, ze zullen gewist hebben

Conditionnel (voorwaardelijke wijs)

Personne Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
1re pers. sing. ik zou wissen ik zou gewist hebben / zou hebben gewist
2e pers. sing. jij, je zou wissen jij, je zou gewist hebben / zou hebben gewist
u (vouvoiement) zou/zoudt wissen u (vouvoiement) zou/zoudt gewist hebben / zou/zoudt hebben gewist
gij, ge zoudt wissen gij, ge zoudt gewist hebben / zoudt hebben gewist
3e pers. sing. hij, zij, het zou wissen hij, zij, het zou gewist hebben / zou hebben gewist
1re pers. pl. wij, we zouden wissen wij, we zouden gewist hebben / zouden hebben gewist
2e pers. pl. jullie zouden wissen jullie zouden gewist hebben / zouden hebben gewist
3e pers. pl. zij, ze zouden wissen zij, ze zouden gewist hebben / zouden hebben gewist

Subjonctif (aanvoegende wijs)

Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier.
Personne Présent Passé
3e pers. sing. hij, zij, het, men wisse hij, zij, het, men wiste

Impératif (gebiedende wijs)

2e pers. sing. wis
2e pers. sing. (vouvoiement) wist u
1re pers. pl. laten we wissen
2e pers. sing. wis
2e pers. sing. (vouvoiement) wist u

Voix passive

Modes impersonnels

Infinitif (onbepaalde wijs)
Forme courte Forme longue
Incomplet Présent gewist worden gewist te worden
Futur gewist zullen worden gewist te zullen worden
Complet Présent gewist zijn gewist te zijn
Futur gewist zullen zijn gewist te zullen zijn
Passif impersonnel (onpersoonlijke lijdende vorm)
Forme incomplète Forme complète (finie)
Présent er wordt gewist er is gewist
Passé er werd gewist er was gewist
Futur er zal gewist worden er zal gewist zijn
Conditionnel er zou gewist worden er zou gewist zijn

Indicatif (aantonende wijs)

Personne Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.) Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
1re pers. sing. ik word gewist ik ben gewist
2e pers. sing. jij, je wordt gewist jij, je bent gewist
u (vouvoiement) wordt gewist u (vouvoiement) bent/is gewist
gij, ge wordt gewist gij, ge zijt gewist
3e pers. sing. hij, zij, het wordt gewist hij, zij, het is gewist
1re pers. pl. wij, we worden gewist wij, we zijn gewist
2e pers. pl. jullie worden gewist jullie zijn gewist
3e pers. pl. zij, ze worden gewist zij, ze zijn gewist
Personne Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.) Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
1re pers. sing. ik werd gewist ik was gewist
2e pers. sing. jij, je werd gewist jij, je was gewist
u (vouvoiement) werd gewist u (vouvoiement) was gewist
gij, ge werdt gewist gij, ge waart gewist
3e pers. sing. hij, zij, het werd gewist hij, zij, het was gewist
1re pers. pl. wij, we werden gewist wij, we waren gewist
2e pers. pl. jullie werden gewist jullie waren gewist
3e pers. pl. zij, ze werden gewist zij, ze waren gewist
Personne Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.) Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
1re pers. sing. ik zal gewist worden ik zal gewist zijn
2e pers. sing. jij, je zult gewist worden jij, je zult gewist zijn
u (vouvoiement) zult gewist worden u (vouvoiement) zult gewist zijn
gij, ge zult gewist worden gij, ge zult gewist zijn
3e pers. sing. hij, zij, het zal gewist worden hij, zij, het zal gewist zijn
1re pers. pl. wij, we zullen gewist worden wij, we zullen gewist zijn
2e pers. pl. jullie zullen gewist worden jullie zullen gewist zijn
3e pers. pl. zij, ze zullen gewist worden zij, ze zullen gewist zijn

Conditionnel (voorwaardelijke wijs)

Personne Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.) Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
1re pers. sing. ik zou gewist worden ik zou gewist zijn
2e pers. sing. jij, je zou gewist worden jij, je zou gewist zijn
u (vouvoiement) zou/zoudt gewist worden u (vouvoiement) zou/zoudt gewist zijn
gij, ge zoudt gewist worden gij, ge zoudt gewist zijn
3e pers. sing. hij, zij, het zou gewist worden hij, zij, het zou gewist zijn
1re pers. pl. wij, we zouden gewist worden wij, we zouden gewist zijn
2e pers. pl. jullie zouden gewist worden jullie zouden gewist zijn
3e pers. pl. zij, ze zouden gewist worden zij, ze zouden gewist zijn