abusar a·bu·sar onovergankelijk misbruiken, misbruik maken van, uitbuiten misbruiken, onteren, aanranden, verkrachten [1] aprovecharse [2] violar...
abusare aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van abusar aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro)...
abusaría eerste persoon enkelvoud voorwaardelijke tijd (condicional) van abusar derde persoon enkelvoud voorwaardelijke tijd (condicional) van abusar...
abusamos eerste persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van abusar eerste persoon meervoud verleden tijd (pretérito indefinido) van abusar...
abusaba eerste persoon enkelvoud verleden tijd (pretérito imperfecto) van abusar derde persoon enkelvoud verleden tijd (pretérito imperfecto) van abusar...
persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van abusar gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van abusar...
persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van abusar gebiedende wijs (ontkennend) tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van abusar...
persoon enkelvoud verleden tijd (pretérito imperfecto) van abusar aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud verleden tijd (pretérito imperfecto) van abusar...