borderliner

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord borderliner. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord borderliner, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je borderliner in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord borderliner is hier. De definitie van het woord borderliner zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vanborderliner, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
  • bor·der·li·ner
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘iemand die zich bevindt op de grens van geestelijk normaal en gestoord’ voor het eerst aangetroffen in 1992 [1]
  • afgeleid van borderline met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord borderliner borderliners
verkleinwoord

de borderlinerm

  1. iemand met een emotie-regulatiepersoonlijkheidsstoornis dus met veel stemmingswisselingen en moeilijke interpersoonlijke relaties
    • Boze kaalkoppies, bange borderliners en onopgeleide oudere tokkies. Over de achterban van de PVV bestaan aannames en vooroordelen genoeg. Maar met peilingen die op dit moment wel tot 41 Tweede Kamerzetels voorspellen, kán Wilders’ aanhang niet bestaan uit een homogene groep ontevreden islamofoben zonder kansen op de arbeidsmarkt. De vraag is: wie zijn de potentiële PVV-kiezers wel?[3] 
    • Justine van Lawick, klinisch psycholoog die in Haarlem probeert ontspoorde vechtscheidingen weer beheersbaar te maken, zegt de uitspraak dat een ouder alleen maar in het belang van het kind handelt, niet meer aan te kunnen horen. Ze geloven dat echt, ondanks evidente signalen van het tegendeel. Ook verwijt in nagenoeg alle gevallen de ene partner de andere psychische disfunctioneren volgens Van Lawick: „We horen het meest dat de moeder een borderliner is en de vader een narcist. Mij zegt dat niets, we gaan daar gewoon niet op in.”[4]  
97 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[5]