heiboer

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord heiboer. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord heiboer, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je heiboer in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord heiboer is hier. De definitie van het woord heiboer zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vanheiboer, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
  • hei·boer
enkelvoud meervoud
naamwoord heiboer heiboeren
verkleinwoord heiboertje heiboertjes

de heiboerm

  1. (beroep) boer die een kleine boerderij heeft op arme grond
    • In zijn column Tukker (20/4) verwijst Hugo Camps naar de eigenschappen die Erik ten Hag door sportjournalisten toegedicht kreeg vanwege zijn Twentse afkomst: Tukker, het accent van een bietenveld, onbereikbaar voor taal, mode en drank, agrarische no-nonsense, gorgelend accent, brabbeltaaltje, sobere heiboer, provinciaal stamboomtukker. Camps: „Zet Ten Hag op een tractor en fluitend bemest hij heel Twente.” In dezelfde krant schrijft Youp van ’t Hek over een rare Twentse tuinkabouter (Paasvuurtjes, 20/4). Het roept bij mij de vraag op of de redactie van NRC minder alert is geworden op stereotyperingen en vooroordelen ten aanzien van bevolkingsgroepen en andere minderheden? [2] 
  2. (pejoratief) domkop, sukkel
77 % van de Nederlanders;
64 % van de Vlamingen.[3]