Geluid: uitdoen (hulp, bestand) uit·doen samenstelling van uit bw en doen ww uitdoen overgankelijk uitschakelen Hij deed het licht uit. overgankelijk...
uit·ge·daan vervoeging van uitdoen: voltooid deelwoord, op te vatten als samenstelling van uit bw en gedaan ww uitgedaan voltooid deelwoord van uitdoen...
tijd van uitdoen Ik doe uit. gebiedende wijs van uitdoen Doe uit! (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitdoen Doe je uit...
overgankelijk doven, blussen, uitdoven uitdoen, uitzetten (van apparaat of licht) verzachten, dempen dof maken (van kleuren) «apagar la luz» het licht uitdoen...
tegenwoordige tijd van uitdoen ... dat ik uitdoe. uitdoe (in een bijzin) enkelvoud tegenwoordige tijd aanvoegende wijs van uitdoen ... dat men uitdoe. ...
enkelvoud tegenwoordige tijd van uitdoen ... dat jij uitdoet. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitdoen ... dat hij uitdoet. ...
van uitdoen Jij doet uit. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van uitdoen Hij doet uit. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van uitdoen Doet...
overgankelijk sluiten, afsluiten dichtdoen, dichtmaken, dichtdraaien, dichtslaan, dichtvouwen dichten afsluiten, beëindigen omdraaien (van schakelaar), uitdoen...
bestand) uit·deed uitdeed (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van uitdoen ... dat ik uitdeed. ... dat jij uitdeed. ... dat hij, zij, het uitdeed...