grauwen

Hello, you have come here looking for the meaning of the word grauwen. In DICTIOUS you will not only get to know all the dictionary meanings for the word grauwen, but we will also tell you about its etymology, its characteristics and you will know how to say grauwen in singular and plural. Everything you need to know about the word grauwen you have here. The definition of the word grauwen will help you to be more precise and correct when speaking or writing your texts. Knowing the definition ofgrauwen, as well as those of other words, enriches your vocabulary and provides you with more and better linguistic resources.

Dutch

Pronunciation

Etymology 1

From grauw.

Verb

grauwen

  1. to be or become grey
  2. (by extension) to dawn
    • ca. 1890-1900, Carmen Sylva, Castel Pelesch, tr. from German by Cornélie Huygens, L.J. VEEN (publ.), 83.
      In den droom verscheen hem zijne moeder; hij zag hoe zij ontelbare kranken, met oplegging der handen, genas en bij het grauwen van den morgen sprong hij overeind: ‘Ik wil dokter worden! Zoo kan ik de lijdenden helpen!’
      (please add an English translation of this quotation)
    • 2010, Arthur van Schendel, “De waterman”, in Drie Hollandse romans, Polak & Van Gennep:
      Bij het grauwen van de morgen stortte een stuk grond voor het ijs, een gulp water viel binnen en tegelijk begon de klok te luiden, tegelijk steeg het gejammer uit de woningen.
      (please add an English translation of this quotation)
Conjugation
Conjugation of grauwen (weak)
infinitive grauwen
past singular grauwde
past participle gegrauwd
infinitive grauwen
gerund grauwen n
present tense past tense
1st person singular grauw grauwde
2nd person sing. (jij) grauwt, grauw2 grauwde
2nd person sing. (u) grauwt grauwde
2nd person sing. (gij) grauwt grauwde
3rd person singular grauwt grauwde
plural grauwen grauwden
subjunctive sing.1 grauwe grauwde
subjunctive plur.1 grauwen grauwden
imperative sing. grauw
imperative plur.1 grauwt
participles grauwend gegrauwd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Etymology 2

From Middle Dutch grouwen, from the root of gruwen (to loathe).

Verb

grauwen

  1. to growl, to gruff
Conjugation
Conjugation of grauwen (weak)
infinitive grauwen
past singular grauwde
past participle gegrauwd
infinitive grauwen
gerund grauwen n
present tense past tense
1st person singular grauw grauwde
2nd person sing. (jij) grauwt, grauw2 grauwde
2nd person sing. (u) grauwt grauwde
2nd person sing. (gij) grauwt grauwde
3rd person singular grauwt grauwde
plural grauwen grauwden
subjunctive sing.1 grauwe grauwde
subjunctive plur.1 grauwen grauwden
imperative sing. grauw
imperative plur.1 grauwt
participles grauwend gegrauwd
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Derived terms