ontgroenen

Hello, you have come here looking for the meaning of the word ontgroenen. In DICTIOUS you will not only get to know all the dictionary meanings for the word ontgroenen, but we will also tell you about its etymology, its characteristics and you will know how to say ontgroenen in singular and plural. Everything you need to know about the word ontgroenen you have here. The definition of the word ontgroenen will help you to be more precise and correct when speaking or writing your texts. Knowing the definition ofontgroenen, as well as those of other words, enriches your vocabulary and provides you with more and better linguistic resources.

Dutch

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌɔntˈɣru.nə(n)/
  • Audio:(file)
  • Rhymes: -unən

Etymology 1

From groen (“green”) +‎ ont- -en or ont- (“privative prefix”) +‎ groenen (“to make or become green”).

Verb

ontgroenen

  1. to become less green, to lose its green colour
  2. (of a society) to have a decreasing young population
  3. (transitive) to haze
  4. (slang) to lose one's virginity
Conjugation
Conjugation of ontgroenen (weak, prefixed)
infinitive ontgroenen
past singular ontgroende
past participle ontgroend
infinitive ontgroenen
gerund ontgroenen n
present tense past tense
1st person singular ontgroen ontgroende
2nd person sing. (jij) ontgroent, ontgroen2 ontgroende
2nd person sing. (u) ontgroent ontgroende
2nd person sing. (gij) ontgroent ontgroende
3rd person singular ontgroent ontgroende
plural ontgroenen ontgroenden
subjunctive sing.1 ontgroene ontgroende
subjunctive plur.1 ontgroenen ontgroenden
imperative sing. ontgroen
imperative plur.1 ontgroent
participles ontgroenend ontgroend
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Derived terms

Etymology 2

From ont- (“inchoative prefix”) +‎ groenen (“to make or become green”).

Verb

ontgroenen

  1. (intransitive, poetic) to start to become green
Conjugation
Conjugation of ontgroenen (weak, prefixed)
infinitive ontgroenen
past singular ontgroende
past participle ontgroend
infinitive ontgroenen
gerund ontgroenen n
present tense past tense
1st person singular ontgroen ontgroende
2nd person sing. (jij) ontgroent, ontgroen2 ontgroende
2nd person sing. (u) ontgroent ontgroende
2nd person sing. (gij) ontgroent ontgroende
3rd person singular ontgroent ontgroende
plural ontgroenen ontgroenden
subjunctive sing.1 ontgroene ontgroende
subjunctive plur.1 ontgroenen ontgroenden
imperative sing. ontgroen
imperative plur.1 ontgroent
participles ontgroenend ontgroend
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Wikious
Boobota
Sagapedia