overspelen

Hello, you have come here looking for the meaning of the word overspelen. In DICTIOUS you will not only get to know all the dictionary meanings for the word overspelen, but we will also tell you about its etymology, its characteristics and you will know how to say overspelen in singular and plural. Everything you need to know about the word overspelen you have here. The definition of the word overspelen will help you to be more precise and correct when speaking or writing your texts. Knowing the definition ofoverspelen, as well as those of other words, enriches your vocabulary and provides you with more and better linguistic resources.

Dutch

Etymology 1

From over +‎ spelen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈoːvərˌspeːlə(n)/
  • Hyphenation: over‧spe‧len

Verb

overspelen

  1. to play again, to replay
  2. (soccer) to pass a ball to another player
Conjugation
Conjugation of overspelen (weak, separable)
infinitive overspelen
past singular speelde over
past participle overgespeeld
infinitive overspelen
gerund overspelen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular speel over speelde over overspeel overspeelde
2nd person sing. (jij) speelt over, speel over2 speelde over overspeelt overspeelde
2nd person sing. (u) speelt over speelde over overspeelt overspeelde
2nd person sing. (gij) speelt over speelde over overspeelt overspeelde
3rd person singular speelt over speelde over overspeelt overspeelde
plural spelen over speelden over overspelen overspeelden
subjunctive sing.1 spele over speelde over overspele overspeelde
subjunctive plur.1 spelen over speelden over overspelen overspeelden
imperative sing. speel over
imperative plur.1 speelt over
participles overspelend overgespeeld
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Etymology 2

From over- +‎ spelen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˌoːvərˈspeːlə(n)/
  • Hyphenation: over‧spe‧len
  • Rhymes: -eːlən

Verb

overspelen

  1. to overplay, to overact
Conjugation
Conjugation of overspelen (weak, prefixed)
infinitive overspelen
past singular overspeelde
past participle overspeeld
infinitive overspelen
gerund overspelen n
present tense past tense
1st person singular overspeel overspeelde
2nd person sing. (jij) overspeelt, overspeel2 overspeelde
2nd person sing. (u) overspeelt overspeelde
2nd person sing. (gij) overspeelt overspeelde
3rd person singular overspeelt overspeelde
plural overspelen overspeelden
subjunctive sing.1 overspele overspeelde
subjunctive plur.1 overspelen overspeelden
imperative sing. overspeel
imperative plur.1 overspeelt
participles overspelend overspeeld
1) Archaic. 2) In case of inversion.