From Middle Dutch utesonderen. Equivalent to uit + zonderen (“(archaic) to separate”).
uitzonderen
Conjugation of uitzonderen (weak, separable) | ||||
---|---|---|---|---|
infinitive | uitzonderen | |||
past singular | zonderde uit | |||
past participle | uitgezonderd | |||
infinitive | uitzonderen | |||
gerund | uitzonderen n | |||
main clause | subordinate clause | |||
present tense | past tense | present tense | past tense | |
1st person singular | zonder uit | zonderde uit | uitzonder | uitzonderde |
2nd person sing. (jij) | zondert uit, zonder uit2 | zonderde uit | uitzondert | uitzonderde |
2nd person sing. (u) | zondert uit | zonderde uit | uitzondert | uitzonderde |
2nd person sing. (gij) | zondert uit | zonderde uit | uitzondert | uitzonderde |
3rd person singular | zondert uit | zonderde uit | uitzondert | uitzonderde |
plural | zonderen uit | zonderden uit | uitzonderen | uitzonderden |
subjunctive sing.1 | zondere uit | zonderde uit | uitzondere | uitzonderde |
subjunctive plur.1 | zonderen uit | zonderden uit | uitzonderen | uitzonderden |
imperative sing. | zonder uit | |||
imperative plur.1 | zondert uit | |||
participles | uitzonderend | uitgezonderd | ||
1) Archaic. 2) In case of inversion. |