From voor (“before, in front”) + dragen (“to carry”).
voordragen
Conjugation of voordragen (strong class 6, separable) | ||||
---|---|---|---|---|
infinitive | voordragen | |||
past singular | droeg voor | |||
past participle | voorgedragen | |||
infinitive | voordragen | |||
gerund | voordragen n | |||
main clause | subordinate clause | |||
present tense | past tense | present tense | past tense | |
1st person singular | draag voor | droeg voor | voordraag | voordroeg |
2nd person sing. (jij) | draagt voor, draag voor2 | droeg voor | voordraagt | voordroeg |
2nd person sing. (u) | draagt voor | droeg voor | voordraagt | voordroeg |
2nd person sing. (gij) | draagt voor | droegt voor | voordraagt | voordroegt |
3rd person singular | draagt voor | droeg voor | voordraagt | voordroeg |
plural | dragen voor | droegen voor | voordragen | voordroegen |
subjunctive sing.1 | drage voor | droege voor | voordrage | voordroege |
subjunctive plur.1 | dragen voor | droegen voor | voordragen | voordroegen |
imperative sing. | draag voor | |||
imperative plur.1 | draagt voor | |||
participles | voordragend | voorgedragen | ||
1) Archaic. 2) In case of inversion. |