Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord
-el. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord
-el, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je
-el in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord
-el is hier. De definitie van het woord
-el zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie van
-el, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
-el
- (verouderd) een uitgang die oorspronkelijk afstamming aangaf en daarmee ook verkleining;
- Er zou kans zijn op ijzel.
- Onder de eik lagen veel eikels.
- Vader sloeg op de grote trom en zijn drie zoons elk hun eigen trommel.
- Zo'n lange slungel kan toch nooit een goede kompel zijn.
- (verouderd) een uitgang die een werktuiglijke of instrumentele term van een werkwoord afleidt
- Hij maakte de sleutel vast aan zijn gordel.
- (verouderd) een achtervoegsel dat direct na de stam en voor een eventuele uitgang wordt geplaatst om een frequentatief te vormen, dat herhaling en intensiteit uitdrukt
- Hij hinkelde niet zo graag, maar deed toch maar mee.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ -el op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Weblink bron
Schönfeld, M. (ed. A. van Loey)
“Historische grammatica van het Nederlands”, 8e druk (1970), N.V. W.T. Thieme & Cie, p. 227, par. 185 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
- ↑ Weblink bron
Tim de Goede
“Derivational Morphology: New Perspectives on the Italo-Celtic Hypothesis”, masterscriptie (2014), Universiteit Leiden, p. 15
- ↑ Weblink bron
W. Haeseryn e.a.
“12.2.1.4.2 Het achtervoegsel -el” (januari 2019) op e-ans.ivdnt.org (Algemene Nederlandse Spraakkunst)
- ↑ Weblink bron
Schönfeld, M. (ed. A. van Loey)
“Historische grammatica van het Nederlands”, 8e druk (1970), N.V. W.T. Thieme & Cie, p. 237, par. 191 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
- naamwoordelijk achtervoegsel: van het Germaanse achtervoegsel *-il-; van het Protogermaanse achtervoegsel *-ila, verwant aan het Beierse -(e)l, het Alemannische -li en het Zuidopperfrankische -lein
- werkwoordelijk achtervoegsel: van het Protogermaanse achtervoegsel *-lō- (met de uitgang van de infinitief *-ną) verwant aan Engels -le, Nederlands -el, Deens -le, Zweeds -la
-el
- een uitgang die oorspronkelijk afstamming aangaf en daarmee ook verkleining; de uitgang komt ook voor om degene die iets uitvoert of het middel waarmee dat gebeurt af te leiden.
- een achtervoegsel dat direct na de stam en voor een eventuele uitgang wordt geplaatst om een frequentatief te vormen, dat herhaling en intensiteit uitdrukt.
- uit het Latijn -ālis.
- uit het Latijnse achtervoegsel -ellus.
-el
- vormt bijvoeglijke naamwoorden uit zelfstandige naamwoorden
- als verkleinsuffix of suffix van relatie, vormt -el mannelijke zelfstandige naamwoorden
- «un hommelet »
- een onbeduidend mannetje