gedragen/vervoeging

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich gedragen
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	gedraag me	wij, we	gedragen ons	ik	gedroeg me	wij, we	gedroegen ons	ik	zal me gedragen	wij, we	zullen ons gedragen
2	jij, je	gedraagt je	jullie	gedragen je	jij, je	gedroeg je	jullie	gedroegen je	jij, je	zal, zult je gedragen	jullie	zullen je gedragen
	u	gedraagt zich/u	u	gedraagt zich/u	u	gedroeg zich/u	u	gedroeg zich/u	u	zult zich/u gedragen	u	zult zich/u gedragen
	gij, ge	gedraagt u	gij, ge, gijlieden	gedraagt u	gij, ge	gedroeg u	gij, ge, gijlieden	gedroeg u	gij, ge	zult u gedragen	gij, ge gijlieden	zult u gedragen
3	hij, zij, het	gedraagt zich	zij, ze	gedragen zich	hij, zij, het	gedroeg zich	zij, ze	gedroegen zich	hij, zij, het	zal zich gedragen	zij, ze	zullen zich gedragen
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich gedragend				zich gedragen hebben			gedraag u/je , gedraagt je			gedrage zich