vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich inbeelden | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | beeld me in (bijzin) me inbeeld |
wij, we | beelden ons in (bijzin) ons inbeelden |
ik | beeldde me in (bijzin) me inbeeldde |
wij, we | beeldden ons in (bijzin) ons inbeeldden |
ik | zal me inbeelden | wij, we | zullen ons inbeelden |
2 | jij, je | beeldt je in (bijzin) je inbeeldt |
jullie | beelden je in (bijzin) je inbeelden |
jij, je | beeldde je in (bijzin) je inbeeldde |
jullie | beeldden je in (bijzin) je inbeeldden |
jij, je | zal, zult je inbeelden | jullie | zullen je inbeelden |
u | beeldt zich/u in (bijzin) zich/u inbeeldt |
u | beeldt zich/u in (bijzin) zich/u inbeeldt |
u | beeldde zich/u in (bijzin) zich/u inbeeldde |
u | beeldde zich/u in (bijzin) zich/u inbeeldde |
u | zult zich/u inbeelden | u | zult zich/u inbeelden | |
gij, ge | beeldt u in (bijzin) u inbeeldt |
gij, ge, gijlieden |
beeldt u in (bijzin) u inbeeldt |
gij, ge | beeldde u in (bijzin) u inbeeldde |
gij, ge, gijlieden |
beeldde u in (bijzin) u inbeeldde |
gij, ge | zult u inbeelden | gij, ge gijlieden |
zult u inbeelden | |
3 | hij, zij, het | beeldt zich in (bijzin) zich inbeeldt |
zij, ze | beelden zich in (bijzin) zich inbeelden |
hij, zij, het | beeldde zich in (bijzin) zich inbeeldde |
zij, ze | beeldden zich in (bijzin) zich inbeeldden |
hij, zij, het | zal zich inbeelden | zij, ze | zullen zich inbeelden |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich inbeeldend | zich ingebeeld hebben | beeld u/je in, beeldt je in | beelde zich in (bijzin) zich inbeelde |