nabo

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord nabo. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord nabo, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je nabo in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord nabo is hier. De definitie van het woord nabo zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vannabo, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
Enkelvoud Meervoud
Klasse Dichtbij Verder Verst Klasse Dichtbij Verder Verst
1 nanku nanko nankuya 2 naba nabo nabaya
3 nangu nango nanguya 4 nantsi nantso nantsiya
5 nali nalo naliya 6 nanga nango nangaya
7 nasi naso nasiya 8 nazi nazo naziya
9 nantsi nantso nantsiya 10 nanzi nanzo nanziya
11 nalu nalo naluya
14 nabu nabo nabuya  
15 nanku nanko nankuya

nabo 2, 14

  1. dat daar zijn ... verwijzend naar een woord van klasse 6
    «Nabo abantwana bakho.»
    Dat zijn jouw kinderen.
  2. dat daar is ... verwijzend naar een woord van klasse 14
    «Nabo utywala babo.»
    Dat is hun sterke drank.
Enkelvoud Meervoud
Persoon Vorm Persoon Vorm
eerste nam eerste nathi
tweede nawe tweede nani
Klasse Vorm Klasse Vorm
1 naye 2 nabo
3 nawo 4 nayo
5 nalo 6 nawo
7 naso 8 nazo
9 nayo 10 nazo
11 nalo
14 nabo  
15 nako

nabo 2

  1. na- + -bo: ermee, met ze, met hen
    «Wenza uxolo nabo uYoshuwa.[1]»
    En Jozua sloot vrede met hen.
  2. met copulatief of ukuba, na- + -bo: iets van klasse 2 hebben
    «Abazali? Andinabo
    Ouders? Ik heb ze niet.

nabo 14

  1. na- + -bo: ermee
  2. met copulatief of ukuba, na- + -bo: iets van klasse 14 hebben
    «Andinabo
    Ik heb het niet.


  1. Joz 9:15