oehoe

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord oehoe. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord oehoe, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je oehoe in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord oehoe is hier. De definitie van het woord oehoe zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vanoehoe, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
  • oe·hoe
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘uilachtige’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1809 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord oehoe oehoes
verkleinwoord oehoetje oehoetjes

de oehoem

  1. (uilen) Bubo bubo op Wikispecies een van de grootste uilen ter wereld, en vermoedelijk de op een na grootste uilensoort na de Blakistons visuil. De wetenschappelijke naam van de soort werd als Strix bubo in 1758 gepubliceerd door Carl Linnaeus. De vogel heeft zijn naam te danken aan zijn roep. Vooral in de late winter laat het mannetje zijn imposante "oehoe"-roep horen
    • Een oehoe kan muizen vangen. 

oehoe

  1. geluid dat een oehoe, Bubo bubo op Wikispecies, maakt
  2. (informeel) gebruikt om iemands aandacht te trekken
vervoeging van
oehoeën

oehoe

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van oehoeën
    • Ik oehoe. 
  2. gebiedende wijs van oehoeën
    • Oehoe! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van oehoeën
    • Oehoe je? 
87 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[2]