revancheren/vervoeging

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich revancheren
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	revancheer me	wij, we	revancheren ons	ik	revancheerde me	wij, we	revancheerden ons	ik	zal me revancheren	wij, we	zullen ons revancheren
2	jij, je	revancheert je	jullie	revancheren je	jij, je	revancheerde je	jullie	revancheerden je	jij, je	zal, zult je revancheren	jullie	zullen je revancheren
	u	revancheert zich/u	u	revancheert zich/u	u	revancheerde zich/u	u	revancheerde zich/u	u	zult zich/u revancheren	u	zult zich/u revancheren
	gij, ge	revancheert u	gij, ge, gijlieden	revancheert u	gij, ge	revancheerde u	gij, ge, gijlieden	revancheerde u	gij, ge	zult u revancheren	gij, ge gijlieden	zult u revancheren
3	hij, zij, het	revancheert zich	zij, ze	revancheren zich	hij, zij, het	revancheerde zich	zij, ze	revancheerden zich	hij, zij, het	zal zich revancheren	zij, ze	zullen zich revancheren
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich revancherend				zich gerevancheerd hebben			revancheer u/je , revancheert je			revanchere zich