verloven/vervoeging

vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich verloven
tegenwoordige tijd					verleden tijd				toekomende tijd
enkelvoud			meervoud		enkelvoud		meervoud		enkelvoud		meervoud
1	ik	verloof me	wij, we	verloven ons	ik	verloofde me	wij, we	verloofden ons	ik	zal me verloven	wij, we	zullen ons verloven
2	jij, je	verlooft je	jullie	verloven je	jij, je	verloofde je	jullie	verloofden je	jij, je	zal, zult je verloven	jullie	zullen je verloven
	u	verlooft zich/u	u	verlooft zich/u	u	verloofde zich/u	u	verloofde zich/u	u	zult zich/u verloven	u	zult zich/u verloven
	gij, ge	verlooft u	gij, ge, gijlieden	verlooft u	gij, ge	verloofde u	gij, ge, gijlieden	verloofde u	gij, ge	zult u verloven	gij, ge gijlieden	zult u verloven
3	hij, zij, het	verlooft zich	zij, ze	verloven zich	hij, zij, het	verloofde zich	zij, ze	verloofden zich	hij, zij, het	zal zich verloven	zij, ze	zullen zich verloven
onvoltooid deelwoord				voltooide tijd			gebiedende wijs			aanvoegende wijs
zich verlovend				zich verloofd hebben			verloof u/je , verlooft je			verlove zich