vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich voornemen | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | neem me voor (bijzin) me voorneem |
wij, we | nemen ons voor (bijzin) ons voornemen |
ik | nam me voor (bijzin) me voornam |
wij, we | namen ons voor (bijzin) ons voornamen |
ik | zal me voornemen | wij, we | zullen ons voornemen |
2 | jij, je | neemt je voor (bijzin) je voorneemt |
jullie | nemen je voor (bijzin) je voornemen |
jij, je | nam je voor (bijzin) je voornam |
jullie | namen je voor (bijzin) je voornamen |
jij, je | zal, zult je voornemen | jullie | zullen je voornemen |
u | neemt zich/u voor (bijzin) zich/u voorneemt |
u | neemt zich/u voor (bijzin) zich/u voorneemt |
u | nam zich/u voor (bijzin) zich/u voornam |
u | nam zich/u voor (bijzin) zich/u voornam |
u | zult zich/u voornemen | u | zult zich/u voornemen | |
gij, ge | neemt u voor (bijzin) u voorneemt |
gij, ge, gijlieden |
neemt u voor (bijzin) u voorneemt |
gij, ge | naamt u voor (bijzin) u voornaamt |
gij, ge, gijlieden |
naamt u voor (bijzin) u voornaamt |
gij, ge | zult u voornemen | gij, ge gijlieden |
zult u voornemen | |
3 | hij, zij, het | neemt zich voor (bijzin) zich voorneemt |
zij, ze | nemen zich voor (bijzin) zich voornemen |
hij, zij, het | nam zich voor (bijzin) zich voornam |
zij, ze | namen zich voor (bijzin) zich voornamen |
hij, zij, het | zal zich voornemen | zij, ze | zullen zich voornemen |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich voornemend | zich voorgenomen hebben | neem u/je voor, neemt je voor | neme zich voor (bijzin) zich voorneme |