aanhoren

Hello, you have come here looking for the meaning of the word aanhoren. In DICTIOUS you will not only get to know all the dictionary meanings for the word aanhoren, but we will also tell you about its etymology, its characteristics and you will know how to say aanhoren in singular and plural. Everything you need to know about the word aanhoren you have here. The definition of the word aanhoren will help you to be more precise and correct when speaking or writing your texts. Knowing the definition ofaanhoren, as well as those of other words, enriches your vocabulary and provides you with more and better linguistic resources.

Dutch

Etymology 1

From aan +‎ horen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈaːnɦoːrə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧ho‧ren

Verb

aanhoren

  1. (transitive) to listen to
    Ik kan dit lawaai niet meer aanhoren!
    I can't stand to listen to this noise any longer!
  2. (transitive) to listen carefully to
Conjugation
Conjugation of aanhoren (weak, separable)
infinitive aanhoren
past singular hoorde aan
past participle aangehoord
infinitive aanhoren
gerund aanhoren n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular hoor aan hoorde aan aanhoor aanhoorde
2nd person sing. (jij) hoort aan, hoor aan2 hoorde aan aanhoort aanhoorde
2nd person sing. (u) hoort aan hoorde aan aanhoort aanhoorde
2nd person sing. (gij) hoort aan hoorde aan aanhoort aanhoorde
3rd person singular hoort aan hoorde aan aanhoort aanhoorde
plural horen aan hoorden aan aanhoren aanhoorden
subjunctive sing.1 hore aan hoorde aan aanhore aanhoorde
subjunctive plur.1 horen aan hoorden aan aanhoren aanhoorden
imperative sing. hoor aan
imperative plur.1 hoort aan
participles aanhorend aangehoord
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Etymology 2

From aan- +‎ horen.

Pronunciation

Verb

aanhoren

  1. (transitive) to listen to
    God, ik smeek U, aanhoor mijn gebeden.
    God, I beg you, listen to my prayers.
  2. (transitive) to hearken
Conjugation
Conjugation of aanhoren (weak, prefixed)
infinitive aanhoren
past singular aanhoorde
past participle aanhoord
infinitive aanhoren
gerund aanhoren n
present tense past tense
1st person singular aanhoor aanhoorde
2nd person sing. (jij) aanhoort, aanhoor2 aanhoorde
2nd person sing. (u) aanhoort aanhoorde
2nd person sing. (gij) aanhoort aanhoorde
3rd person singular aanhoort aanhoorde
plural aanhoren aanhoorden
subjunctive sing.1 aanhore aanhoorde
subjunctive plur.1 aanhoren aanhoorden
imperative sing. aanhoor
imperative plur.1 aanhoort
participles aanhorend aanhoord
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Anagrams