laag

From Dutch laag.

• IPA^(key): /lɑːχ/

• Audio:

  (file)

laag (attributive lae, comparative laer, superlative laagste)

1. low

• hoog

• IPA^(key): /laˈʔaɡ/
• Hyphenation: la‧ag

làag (plural ralaag, Basahan spelling ᜎᜀᜄ᜔)

1. to put or place something on or in a certain place

   Synonyms: bugtak, kaag

• Hyphenation: la‧ag
• IPA^(key): /ˈlaʔaɡ/

laag

1. a wandering

laag

1. to roam
2. to leave one's abode to go to public places

• IPA^(key): /laːx/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: laag
• Rhymes: -aːx

From Middle Dutch lâge, from Old Dutch *lāgi, from Proto-Germanic *lēgaz.

laag (comparative lager, superlative laagst)

1. low

   Antonym: hoog

   De temperatuur is vandaag erg laag. ― The temperature is very low today.

   Dit gebied staat bekend om zijn lage huizen. ― This area is known for its low houses.

   Van alle scores was die van haar het laagst. ― Of all the scores, hers was the lowest.

• Afrikaans: laag
• Jersey Dutch: lêx
• → Sranan Tongo: lagi
  • → Aukan: lagi

From Middle Dutch lâge, from Old Dutch *lāga, from Proto-Germanic *lēgō, derived with ablaut from the stem of *ligjaną (“to lie, rest on”).

laag f (plural lagen, diminutive laagje n)

1. layer

   Ze schilderde meerdere lagen om de kleur te verdiepen. ― She painted several layers to deepen the color.

   De cake had vijf lagen met verschillende smaken. ― The cake had five layers of different flavors.

   Een dun laagje ijs bedekte de vijver. ― A thin layer of ice covered the pond.

2. class, stratum, level (in a society)

   De maatschappelijke lagen zijn duidelijk zichtbaar in deze stad. ― The societal strata are clearly visible in this city.

   Hij behoort tot de bovenste laag van de samenleving. ― He belongs to the upper class of society.

   De middenlaag is de ruggengraat van de economie. ― The middle stratum is the backbone of the economy.

• Afrikaans: laag
• → Papiamentu: lag, laag

laag

1. vagrant; homeless; wandering