bau·sche bausche eerste persoon enkelvoud aantonende wijs tegenwoordige tijd van bauschen aufbausche bausche auf...
bausch·test bauschtest tweede persoon enkelvoud onvoltooid verleden tijd van bauschen bauschtest auf...
bausch·ten bauschten eerste persoon meervoud onvoltooid verleden tijd van bauschen derde persoon meervoud onvoltooid verleden tijd van bauschen bauschten...
bausch·ten sich bauschten sich (wederkerend) derde persoon meervoud onvoltooid verleden tijd van bauschen in een hoofdzin sich bauschten (in een bijzin)...
sich bausch·te sich bauschte (wederkerend) derde persoon enkelvoud onvoltooid verleden tijd van bauschen in een bijzin (wederkerend) bauschte sich (in...
sich bausch·ten sich bauschten (wederkerend) derde persoon meervoud onvoltooid verleden tijd van bauschen in een bijzin (wederkerend) bauschten sich (in...
bausch·te sich bauschte sich (wederkerend) derde persoon enkelvoud onvoltooid verleden tijd van bauschen in een hoofdzin (wederkerend) sich bauschte (in...
bausch·te bauschte eerste persoon enkelvoud verleden tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van bauschen derde persoon enkelvoud verleden tijd aantonende...
bausch·tet auf bauschtet auf bauschtet auf tweede persoon meervoud verleden tijd van aufbauschen...