de

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord de. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord de, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je de in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord de is hier. De definitie van het woord de zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vande, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: De


Naar frequentie 4
  • in de betekenis van ‘lidwoord’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: die
Oudnederlands: thie, thia
Germaans: *sa
Indo-Europees: *só
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: the, that, those (Angelsaksisch: sē), Duits: der, (Oudhoogduits: dēr), Fries: de, dy (Oudfries: thī)
Noord: Zweeds/Deens/Noors: den, det, de (Nynorsk: det, dei, Oudnoords: sá), IJslands: sá, Faeröers: tann, tað, sá
Oost: Gotisch: sa

de

  1. voorafgaand aan een zelfstandig naamwoord om aan te geven dat het niet om een willekeurig persoon of ding gaat, maar dat duidelijk is om wie of wat het specifiek gaat
    • Een hond is vaak lief, maar de hond van mijn oom is vals. 
  2. (formeel) voorafgaand aan een zelfstandig naamwoord om aan te geven dat het om de hele categorie gaat
    • De hond is een dier met een staart. 
  3. voorafgaand aan een bijvoeglijke naamwoord of rangtelwoord als dit zelfstandig gebruikt wordt
    • Van die honden is de tweede van links vals, maar de zwarte is heel lief. 
  4. per (bij prijzen)
    • Deze stof kost zes euro de meter. 
  • Omdat de net als het wordt gebruikt als het om een specifiek geval gaat, wordt het een bepaald lidwoord genoemd, in tegenstelling tot een dat een willekeurig geval aanduidt en onbepaald lidwoord heet. Maar als het bepaald lidwoord wordt gebruikt voor een generieke aanduiding van de hele categorie kan de betekenis dicht bij die van het onbepaald lidwoord liggen (vergelijk 2. met "Een hond is een dier met een staart"). Voor onzijdige bepaalde zelfstandige naamwoorden in het enkelvoud wordt geen de, maar het gebruikt.
  • (benadrukt)
  • degene, dewelke, dewijl, dezelfde, dezulke
  • Vroeger volgden lidwoorden de naamvallen waarmee het bijbehorende zelfstandig naamwoord werd verbogen; deze verbogen vormen komen soms terug in afgeleide woorden en versteende uitdrukkingen. Streektalen kennen of kenden soms andere vormen. Het verdwijnen van deze vormen is geleidelijk gegaan en niet voor alle vormen in hetzelfde tempo. Het stelselmatig toepassen ervan lijkt bovendien altijd meer iets uit zeer verzorgde schrijftaal te zijn geweest. In de spreektaal wordt den ook los van de naamvallen gebruikt voor woorden die beginnen met een klinker of met h.
naamval mannelijk vrouwelijk onzijdig meervoud
1e: nominatief de oude gast de oude jurk (het oude paard) de oude gasten
2e: genitief des ouden gasts der oude jurk des ouden paards der oude gasten
3e: datief den ouden gaste der oude jurk den ouden paarde den ouden gasten
4e: accusatief den ouden gast de oude jurk (het oude paard) de oude gasten

De man; de vrouw; de boeken

de

  1. van (alleen in de onderstaande verbindingen)

de

  1. van (alleen in de onderstaande verbindingen)

de

  1. van (alleen in de onderstaande verbindingen)
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]


de

  1. de; bepaald lidwoord voor vrouwelijke naamwoorden en voor naamwoorden in meervoud


de

  1. van


de

  1. de; bepaald lidwoord voor vrouwelijke naamwoorden en voor naamwoorden in meervoud


de

  1. van


de

  1. de


de

  1. de


vorm van
de
Nadrukkelijke
vorm van
de
van mij díom díomsa
van jou díot díotsa
van hem, er
van haar, er
de
di
desean
dise
van ons dínn dínne
van jullie díbh díbhse
van hen, er díobh díobhsan

de + lenitie

  1. van


+ ablatief

  1. (van plaats)
    1. van, uit, van...uit.
    «de castris procedere»
    uit het legerkamp weggaan
    1. van...af
    «de vehiculo dicebat»
    hij zei vanaf de wagen
  2. (van tijd)
    1. onmiddellijk na.
    «statim de auctione venire»
    meteen na de veiling komen
    1. nog in de loop van, nog tijdens.
    «de nocte venire»
    nog tijdens in de nacht komen
  3. (afstamming)
    1. van
  4. (delen van een geheel aanduidend)
    1. van, uit.
    «unus de multis milibus
    een van de vele soldaten
  5. (een zaak aanduiden waaruit iets anders is ontstaan)
    1. uit, van.
  6. (een geldbron aanduidend)
    1. uit, van.
    «de publico»
    uit de staatskas
  7. (causaal)
    1. wegens, door, om.
    «qua de causa»
    om welke reden
  8. overeenkomstig, naar.
    «de mea sententia»
    overeenkomstig mijn straf
  9. betreffende
    «de ceteris»
    betreffende het overige

de

  1. af-, weg-.
  2. neer, af-.
  3. on-, ont- (als iets ontbreekt).
  4. volledig, zeer.


  • IPA: /ðɐ/ (Etsbergs), /də/ (Maastrichts)
  • Verzwakte vorm van d'r

de

  1. de, het.
  • Deze vormen zijn buiten gebruik geraakt.

de

  1. onbeklemtoonde accusatief van doe.
enkelvoud meervoud
bepaald geheel de der
gemut. te ter
onbepaald geheel de de
gemut. te te

de (+datief)

  1. Per.
    «Det kömp drèè de daag.»
    Dat kost drie euro per dag.


de

  1. de; bepaald lidwoord


  • de
  • Afkomstig van het Oudnoordse voornaamwoord þeir
Naar frequentie 21

de

  1. deze, die
  • deres (genitiefvorm)
  • dem (accusatiefvorm, vorwerpsvorm)

de

  1. zij, ze

de

  1. (3e persoon meervoud) zij
  • De (beleefdheidsvorm)
  • deres (genitiefvorm)
  • dem (accusatiefvorm, vorwerpsvorm)
  • Dem (accusatiefvorm, vorwerpsvorm van de beleefdheidsvorm)
getal / respect pers. genus / bezield onderwerp (nominatief) nld. voorwerp (accusatief) nld.
enkelvoud 1e    jeg  ik  meg  mij
2e    du  jij  deg  jou
3e m persoon
m ding
 han 
 den 
hij  han  /  ham 
 den 
hem
v persoon
v ding
 hun 
 den 
zij  henne 
 den 
haar
o  det  het  det  het
meervoud 1e    vi  wij  oss  ons
2e    dere  jullie  dere  jullie
3e    de  zij  dem  hen
beleefdheidsvorm 2e    De  u  Dem  u

de

  1. (in uit het Frans ontleende frasen) de
  2. (in uit het Latijn ontleende frasen) de


  • de

de

  1. (2e persoon meervoud) jullie
  • De (beleefdheidsvorm)
  • dykkar (genitiefvorm)
  • dykk (accusatiefvorm, vorwerpsvorm)
  • Dykk (accusatiefvorm, vorwerpsvorm van de beleefdheidsvorm)
getal / respect pers. genus onderwerp (nominatief) nld. voorwerp (accusatief) nld.
enkelvoud 1e    eg  ik  meg  mij
2e    du  jij  deg  jou
3e m  han  hij  han  ( honom ) hem
v  ho  zij  ho  /  henne  haar
o  det  het  det  het
meervoud 1e    vi  wij  oss  ons
2e    de  jullie  dykk  jullie
3e    dei  zij  dei  hen
beleefdheidsvorm 2e    De  u  Dykk  u

de

  1. (in uit het Frans ontleende frasen) de
  2. (in uit het Latijn ontleende frasen) de


de

  1. de; bepaald lidwoord


de

  1. van, uit, over, als


de

  1. de; bepaald lidwoord


de

  1. van


de

  1. de; bepaald lidwoord


de

  1. dag


  • de

de

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van het imperfectieve werkwoord jít


de

  1. de; bepaald lidwoord voor vrouwelijke naamwoorden en voor naamwoorden in meervoud


de

  1. de; bepaald lidwoord


de

  1. (Oost-Veluws) de; bepaald lidwoord


de

  1. (plantkunde) kaneelboom, Cinnamomum cassia op Wikispecies


de

  1. van


de

  1. (Oostwestfaals) (West-Münsterlands) (Zuidwestfaals) de; bepaald lidwoord


de

  1. totdat


Naar frequentie 27

de

  1. ze, zij (meervoud)