du

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord du. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord du, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je du in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord du is hier. De definitie van het woord du zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vandu, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: Du


  • du

du

  1. (verouderd) jij, je; 2e persoon nominatief enkelvoud


enkelvoud meervoud
naamwoord du due
verkleinwoord du'tjie du'tjies


  • du

du

  1. duw
stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
du
gedu
volledig

du

  1. duwen


  • du
  • Afgeleid van het Middelhoogduitse du / / duo

du

  1. jij, je; 2e persoon nominatief enkelvoud


du

  1. zwart


  • Afgeleid van het Middelhoogduitse du / / duo

du

  1. jij, je; 2e persoon nominatief enkelvoud


du

  1. zwart


Naar frequentie 4

du

  1. je, jij


enkelvoud meervoud
nominatief du ihr
genitief deiner euer
datief dir euch
accusatief dich euch


  • du
  • Afgeleid van het Middelhoogduitse du / / duo

du

  1. jij, je; 2e persoon nominatief enkelvoud


Telwoord (epo)
0
1 11 10 100 103
2 12 20 200 106
3 13 30 300 109
4 14 40 400 1012
5 15 50 500 1015
6 16 60 600 1018
7 17 70 700 1021
8 18 80 800 1024
9 19 90 900 1027

du

  1. twee


du m enk (samentrekking van de en le)

  1. van de, van het, des


du + datief

  1. (in de ruimte) in, op
  2. (in de tijd) in, tijdens; voor


du

  1. twee


Telwoord (kur)
0
1 11 10 100 103
2 12 20 200 106
3 13 30 300 109
4 14 40 400 1012
5 15 50 500 1015
6 16 60 600 1018
7 17 70 700 1021
8 18 80 800 1024
9 19 90 900 1027

du

  1. twee


Hoofdtelwoord (lit)
0
1 11 10 100 103
2 12 20 200 106
3 13 30 300 109
4 14 40 400 1012
5 15 50 500 1015
6 16 60 600 1018
7 17 70 700 1021
8 18 80 800 1024
9 19 90 900 1027

du

  1. twee


  • du
  • Afgeleid van het Middelhoogduitse du / / duo

du

  1. jij; 2e persoon nominatief enkelvoud
    «Wéi al bass du
    Hoe oud ben jij?


  • Afgeleid van het Oudfranse deu

du

  1. passend, geschikt


  • du
  • Afgeleid van het Oudsaksische thū

du

  1. jij, je; 2e persoon enkelvoud


  • du
  • Afgeleid van het Oudnederlandse thū
nominatief genitief datief accusatief
vol clit. vol clit. vol clit. vol clit.
enk 1e ic mijns mi mi
2e du -tu dijns di di
3e m hi -i sijns -es
-s
hem -em
-en
hem -en
-ene
-ne
f si -se haer -ere
-re
-er
haer -ere
-re
-er
haer -se
n het t-
-et
-t
- -es
-s
hem het -et
-t
mv 1e wi onser ons ons
2e ghi -i uwer u u
3e si -se haer -ere
-re
-er
hem
hen
-en hem
hen
-se

du

  1. nominatief tweede persoon enkelvoud: jij
    vaak clitisch: Egidius, waer bestu bleven? -«Egidius waar ben je gebleven?»
  • Du wordt weinig gebruikt en vaak vervangen door de beleefdheidsvorm ghi


  • du
  • Afgeleid van het Middelhoogduitse du / / duo

du

  1. jij, je; 2e persoon nominatief enkelvoud


  • du
  • Afgeleid van het Middelnederduitse du / / thu

du

  1. jij, je; 2e persoon nominatief enkelvoud


  • du
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *jьdǫ

du

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van hyś
  2. derde persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van hyś
  1. źom


  • du
  • Afgeleid van het Oudfriese dwā

du

  1. doen
  2. geven


  • du
Naar frequentie 4

du

  1. (2e persoon enkelvoud) je, jij
getal / respect pers. genus / bezield onderwerp (nominatief) nld. voorwerp (accusatief) nld.
enkelvoud 1e    jeg  ik  meg  mij
2e    du  jij  deg  jou
3e m persoon
m ding
 han 
 den 
hij  han  /  ham 
 den 
hem
v persoon
v ding
 hun 
 den 
zij  henne 
 den 
haar
o  det  het  det  het
meervoud 1e    vi  wij  oss  ons
2e    dere  jullie  dere  jullie
3e    de  zij  dem  hen
beleefdheidsvorm 2e    De  u  Dem  u


  • du

du

  1. (2e persoon enkelvoud) je, jij
getal / respect pers. genus onderwerp (nominatief) nld. voorwerp (accusatief) nld.
enkelvoud 1e    eg  ik  meg  mij
2e    du  jij  deg  jou
3e m  han  hij  han  ( honom ) hem
v  ho  zij  ho  /  henne  haar
o  det  het  det  het
meervoud 1e    vi  wij  oss  ons
2e    de  jullie  dykk  jullie
3e    dei  zij  dei  hen
beleefdheidsvorm 2e    De  u  Dykk  u


  • du

du

  1. jij, je; 2e persoon nominatief enkelvoud


  • du
  • Afgeleid van het Proto-West-Germaanse *þū

du

  1. jij, je; 2e persoon nominatief enkelvoud


  • du
  • Afgeleid van het Middelhoogduitse du / / duo

du

  1. jij; 2e persoon nominatief enkelvoud


  • IPA: /tuː/, /tə/
  • du
  • Afgeleid van het Middelhoogduitse du / / duo

du

  1. jij, je; 2e persoon nominatief enkelvoud


  • du
  • Afgeleid van het Oudfriese thū

du

  1. jij, je; 2e persoon nominatief enkelvoud


  • du

du

  1. (dialect: Orkney, Shetland) jij, je; 2e persoon nominatief enkelvoud


  • du

du

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van het imperfectieve werkwoord jít


  • du

du

  1. jij, je; 2e persoon nominatief enkelvoud


du

  1. (kleur) zwart


  • du

du

  1. (Münsterlands) (Zuidwestfaals) jij, je; 2e persoon nominatief enkelvoud


  • du
  • Afgeleid van het Middelhoogduitse du / / duo

du

  1. jij, je; 2e persoon nominatief enkelvoud


Naar frequentie 4

du

  1. je, jij

du

  1. zeg!, ! (om aandacht te trekken)