ham

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord ham. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord ham, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je ham in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord ham is hier. De definitie van het woord ham zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vanham, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: HamDen Ham


1. Een stuk ham.
  • ham
enkelvoud meervoud
naamwoord ham hammen
verkleinwoord hammetje hammetjes

de hamv / m

  1. (voeding) vlees van de achterkant van een varken, gebruikt als onderdeel van gerechten of als broodbeleg
    • Veel mensen vinden ham heerlijk. 
  2. (anatomie) (verouderd) vlezige achterkant van het bovenbeen
    • Daar bevindt zich de ham. 
enkelvoud meervoud
naamwoord ham hammen
verkleinwoord

de hamm

  1. hoek aangeslibd land
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]


ham

  1. ham


ham

  1. hem (mannelijke vorm, deerde persoon enkelvoud, datief en accusatief)
    «Moderen gav ham et brev.»
    Zijn moeder gaf hem een ​​brief.
De Deense persoonlijke voornaamwoorden
Enkelvoud 1. 2. 2. formeel 3. m 3. v 3. o
Nominativ jeg du De han hun det
Genitiv min din Deres hans hendes dets
Dativ - dig Dem ham - det
Akkusativ mig dig Dem ham hende det
Meervoud 1. 2. 3. mv
Nominativ vi I de
Genitiv vores jeres deres
Dativ os jer -
Akkusativ os jer dem


  • ham
enkelvoud meervoud
ham hams

ham

  1.  ham zn 


  • ham
Naar frequentie 38

ham

  1. hem (mannelijke vorm, deerde persoon enkelvoud, datief en accusatief, van personen)
    «Det er uholdbart for ham å være tredjekeeper.»
    Het is onaanvaardbaar voor hem om als derde keeper te fungeren.
  • han (mannelijke vorm, deerde persoon enkelvoud, datief en accusatief, van personen)
  • den (mannelijke vorm, deerde persoon enkelvoud, datief en accusatief, van dingen)
getal / respect pers. genus / bezield onderwerp (nominatief) nld. voorwerp (accusatief) nld.
enkelvoud 1e    jeg  ik  meg  mij
2e    du  jij  deg  jou
3e m persoon
m ding
 han 
 den 
hij  han  /  ham 
 den 
hem
v persoon
v ding
 hun 
 den 
zij  henne 
 den 
haar
o  det  het  det  het
meervoud 1e    vi  wij  oss  ons
2e    dere  jullie  dere  jullie
3e    de  zij  dem  hen
beleefdheidsvorm 2e    De  u  Dem  u


ham

  1. arend van een zeis