het

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord het. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord het, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je het in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord het is hier. De definitie van het woord het zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vanhet, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
Naar frequentie 3
  enkelvoud meervoud
onderwerp voorwerp onderwerp voorwerp
1e persoon ik
'k
mij
me
wij
we
ons
2e persoon
(informeel)
jij
je
jou
je
jullie jullie
2e persoon
(formeel)
u u u u
2e persoon
(regionaal)
gij
ge
u gij
ge
u
3e persoon
(mannelijk)
hij
ie
hem
'm
zij
ze
(dat.) hun
(acc.) hen
ze
3e persoon
(vrouwelijk)
zij
ze
haar
'r, d'r
3e persoon
(onzijdig)
het
't
het
't
Boven: benadrukte vorm. Onder: onbenadrukte vorm
  • het
  • erfwoord als persoonlijk voornaamwoord aangetroffen vanaf 901 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: het
Oudnederlands: hit
Germaans: *hiz of *iz
  • Verwant in Germaans:
Fries: het (Oudfries: hit)

het

  1. 3e persoon enkelvoud onzijdig.
    • Het leger zegt dat het de situatie onder controle heeft, maar dat blijkt niet helemaal te kloppen. 

het

  1. 3e persoon enkelvoud onzijdig
    • Het regent al de hele dag. 

het o

  1. een bepaald lidwoord, wordt gebruikt voor onzijdige bepaalde zelfstandige naamwoorden en voor alle verkleinwoorden in het enkelvoud. Het geeft een specifieke persoon of ding aan: Het boek; het meisje
    • Het leger zegt dat het de situatie onder controle heeft, maar dat blijkt niet helemaal te kloppen. 
  • hét (uitspraakvariant om extra nadruk te geven)
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]
  • frequentie in teksten in het Nederlands uit België, op een 7-puntsschaal: [3]
        7
  • frequentie in teksten uit België, vergeleken met die in Nederland, op een 7-puntsschaal: [3]
        1


het

  1. persoonsvorm van (hebben): heb, hebt, heeft, hebben


nominatief genitief datief accusatief
vol clit. vol clit. vol clit. vol clit.
enk 1e ic mijns mi mi
2e du -tu dijns di di
3e m hi -i sijns -es
-s
hem -em
-en
hem -en
-ene
-ne
f si -se haer -ere
-re
-er
haer -ere
-re
-er
haer -se
n het t-
-et
-t
- -es
-s
hem het -et
-t
mv 1e wi onser ons ons
2e ghi -i uwer u u
3e si -se haer -ere
-re
-er
hem
hen
-en hem
hen
-se

het

  1. nominatief en accusatief o derde persoon enkelvoud: het


  • het

het

  1. het; onzijdige 3e persoon enkelvoud nominatief


  • het

het

  1. het; onzijdige 3e persoon enkelvoud nominatief