Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord
ding. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord
ding, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je
ding in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord
ding is hier. De definitie van het woord
ding zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie van
ding, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
- In de betekenis van ‘zaak, voorwerp’ voor het eerst aangetroffen in 901.[1]
- erfwoord: Middelnederlands dinc ‘rechtszitting, -bank; zaak, voorwerp’, ontwikkeld uit Oergermaans *þingaz ‘volksvergadering van alle vrijen’, bij Indo-Europees *tenk- ‘trekken, spannen’, uitbreiding met -k van *ten- ‘uitspreiden, trekken, strekken’, waartoe ook Gotisch þeihs ‘tijd’ en Latijn tempus behoren.[2] Evenals Nederduits/Duits Ding, Engels thing en Zweeds ting.
het ding o
- voorwerp dat geen dier of mens is
- Hij behandelde zijn vrouw altijd als een ding, het verbaasde dan ook niemand toen zij van hem wegliep.
- ▸ Ik voelde me wel een beetje bekeken met die dingen in mijn handen, ook al was er niemand om het te zien.[3]
- (informeel) persoon, slechts gezien als iemand die lichamelijk aantrekkelijk is
- De oude rijke man trouwde voor de zoveelste keer een nieuw jong ding.
- Ik vind jouw broer een lekker ding.
- (informeel) mannelijk geslachtsdeel
- (geschiedenis) driedaagse volksvergadering die recht kon spreken en dus als rechtszitting fungeerde in de Oudgermaanse tijd
- gebeurtenis
- De oude vrouw dacht vaak aan dingen van vroeger.
- dingboek, dingdong, dingen, dinghuis, dingvrede, dingdag, dingkamer, dingluiden, dingpand, dingplechtig, dingspel, dingstoel, dingwaarder, dingwaarderschap, dingwaardersgerecht
ding
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dingen
- gebiedende wijs van dingen
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dingen
99 % |
van de Nederlanders;
|
100 % |
van de Vlamingen.[4]
|