pik

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord pik. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord pik, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je pik in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord pik is hier. De definitie van het woord pik zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vanpik, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: pík


Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pik
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘penis’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1900 . Waarschijnlijk ontleend aan een Scandinavische taal, bijv. het Zweeds pick (sinds 1736), Deens pik.
  • In de betekenis van ‘houweel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 . Uit Middelnederlands picke “pikhouweel”, “snoeimes”, afgeleid van het werkwoord pikken.
  • Leenwoord uit het Latijn pix, in de betekenis van ‘teerproduct’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1390.
1 & 2 enkelvoud meervoud
naamwoord pik pikken
verkleinwoord pikje pikjes
  • Leenwoord uit het Frans pique “hatelijkheid, speldenprik”.
3 & 4 enkelvoud meervoud
naamwoord pik
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de pikm

  1. (informeel) geslachtsdeel van de man, penis
  2. zeis, houweel
  3. m/o; pek, teer
  4. wrok, haat, in de uitdrukking
    • De pik op iemand hebben. 
Synoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Spreekwoorden
  • De pik op iemand hebben.
een wrok jegens iemand koesteren.
  • Ergens de pik op hebben.
Een hekel aan iets hebben.
  • Pikkende vingers hebben.
plakkende vingers door bijvoorbeeld stroop.
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
pikken

pik

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pikken
    • Ik pik. 
  2. gebiedende wijs van pikken
    • Pik! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pikken
    • Pik je? 
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Afrikaans

Zelfstandig naamwoord

pik

  1. (pinguïns) pinguïn; benaming voor niet-vliegende zeevogels die alleen voorkomen op het zuidelijk halfrond
Synoniemen

Meer informatie


Duits

Uitspraak
Woordafbreking
  • pik

Werkwoord

pik

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd gebiedende wijs bedrijvende vorm van piken
Schrijfwijzen
Anagrammen


Lets

Woordherkomst en -opbouw

Tussenwerpsel

pik

  1. drup, het geluid van neervallende druppels


Middelengels

Uitspraak
  • IPA: /piːk/, /pik/
Woordafbreking
  • pik
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Proto-West-Germaanse *pīk, via het Angelsaksische pic / pīc

Zelfstandig naamwoord

pik

  1. (militair) piek; lans, een wapen dat bestond uit een dunne stok met aan het uiteinde een metalen punt
  2. (gereedschap) houweel; een metalen werktuig voor hakken in steen of aarde met een beitelvormig uiteinde en een puntvormig uiteinde
  3. (straalvinnigen) snoek
Schrijfwijzen
Verwante begrippen
Overerving en ontlening


Pools

Uitspraak
Woordafbreking
  • pik
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Franse pique
  • Afgeleid van het Engelse peak

Zelfstandig naamwoord

pik monbezield

  1. (kaartspel) schoppen; ♠, een kleursoort in het kaartspel
Afgeleide begrippen

Zelfstandig naamwoord

pik monbezield

  1. (wiskunde) piek; een signaal dat zich uit als een maximum in een kromme
  2. piek, bergtop
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen

Zelfstandig naamwoord

pik

  1. genitief meervoud van pika


Tsjechisch

Uitspraak
Woordafbreking
  • pik

Zelfstandig naamwoord

pik monbezield

  1. (kleding) piqué; weefsel van katoen of kunstvezel met een ingeweven patroon van verhogingen
  2. (kaartspel)(spreektaal) schoppen; ♠, een kleursoort in het kaartspel
Verbuiging
Schrijfwijzen
Afgeleide begrippen
Paroniemen

Verwijzingen

Zelfstandig naamwoord

pik

  1. genitief meervoud van pika


Wymysoojs

Uitspraak
Woordafbreking
  • pik

Zelfstandig naamwoord

pik v

  1. (militair)(historisch) speer