Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord
af. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord
af, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je
af in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord
af is hier. De definitie van het woord
af zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie van
af, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
- In de betekenis van ‘bijwoord van plaats’ voor het eerst aangetroffen in 701 [1]
- [2]
af
- klaar, gereed
- Het werk is nog lang niet af.
- helemaal uitgeput
- Na drie uur klimmen was ik helemaal af.
- terug bij af
weer in de begintoestand, zodat de tussenliggende inspanning nutteloos was
- af en toe
soms, met lange tussenpozen, dus niet vaak
af
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord: niet langer op of aan iets
- prepositioneel deel van een voornaamwoordelijk bijwoord niet langer op of aan iets
- De stank is er nog steeds niet af.
- scheidbaar deel van vanaf
- iets ~ zijn niet langer iets zijn
- Daarmee is hij politicus af
99 % |
van de Nederlanders;
|
100 % |
van de Vlamingen.[3]
|
af
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord: af; niet langer op of aan iets
- prepositioneel deel van een voornaamwoordelijk bijwoord: af; niet langer op of aan iets
- Afgeleid van het Nederlandse af
af
- af; naar beneden gaan
- «Hy ry van die berg af.»
- Hij rijdt van de berg af.
- af; ergens vandaan gaan
- «Hy hardloop van die ongeluk af.»
- Hij rent van het ongeluk af.
af
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord: af; niet langer op of aan iets
- «Hy was die koppies af.»
- Hij wast de kopjes af.
af
- van, uit
- «Naboerne sprang til og fik manden hevet op af vandet.»
- Buren sprongen erbij en kregen de man uit het water eruit getild.
af
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord: af; niet langer op of aan iets
- prepositioneel deel van een voornaamwoordelijk bijwoord: af; niet langer op of aan iets
af + datief
- van, weg van, vanaf
af
- aan, van, uit
een voorraad aan
- Afgeleid van het Oudnederlandse af
af
- af; bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord
- Afgeleid van het Middelnederduitse af
af
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord: af; niet langer op of aan iets
- prepositioneel deel van een voornaamwoordelijk bijwoord: af; niet langer op of aan iets
af
- of
af
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord: af; niet langer op of aan iets
- prepositioneel deel van een voornaamwoordelijk bijwoord: af; niet langer op of aan iets
- Afgeleid van het Proto-Germaanse *ab
af
- van
- uit
af
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord: af; niet langer op of aan iets
- prepositioneel deel van een voornaamwoordelijk bijwoord: af; niet langer op of aan iets
af m
- (anatomie) mond
- taal
af
- gratie, vergiffenis
af
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord: af; niet langer op of aan iets
- prepositioneel deel van een voornaamwoordelijk bijwoord: af; niet langer op of aan iets
af
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord: af; niet langer op of aan iets
- prepositioneel deel van een voornaamwoordelijk bijwoord: af; niet langer op of aan iets
af
- (Münsterlands), (Oostwestfaals), (Zuidwestfaals) bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord: af; niet langer op of aan iets
- (Münsterlands), (Oostwestfaals), (Zuidwestfaals) prepositioneel deel van een voornaamwoordelijk bijwoord: af; niet langer op of aan iets
af
- (Zuidwestfaals) of
af
- (primaten) aap
- (communicatie) apenstaartje, at-teken
- –
- @
af
- verouderde spelling of vorm van av tot 1906
- SAOL i Projekt Runeberg
- Svenska Akademiens ordlista över svenska språket (SAOL)
- SAOL 7 (1900): af
- Regeringsdecreet 1906: af → av
- SAOL 8 (1923): av