doorrij (hulp, bestand) door·rij doorrij (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van doorrijden ... dat ik doorrij. doorrij eerste...
hij, zij, het .. dat wij .. dat jullie .. dat zij tegenwoordig (o.t.t.) doorrij/ doorrijd doorrijdt doorrijdt doorrijdt doorrijdt doorrijden doorrijden...