haarstuk

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord haarstuk. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord haarstuk, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je haarstuk in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord haarstuk is hier. De definitie van het woord haarstuk zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vanhaarstuk, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
  • haar·stuk
enkelvoud meervoud
naamwoord haarstuk haarstukken
verkleinwoord haarstukje haarstukjes

het haarstuko

  1. kleine pruik die een aanvulling is op het eigen haar, vooral in gebruik bij oudere kaler wordende mannen en mensen die een chemotherapie hebben ondergaan
    • De vrouw knikt en zegt niet veel. Van Zundert praat aan één stuk door. Ze vraagt of de vrouw haar haar afgeschoren wil hebben (dan blijft het haarstuk beter zitten) of dat zij dat liever later beslist. „Ik ga er in ieder geval voor zorgen dat u er heel mooi uit gaat zien.”[1]  
  2. hair extension gebruikt als modeartikel
    • Een van de grootste hits bij bijouterie zijn hair extensions, haarvlechten die vooral jonge vrouwen aan hun haar `solderen'. Al langer populair bij allochtonen, maar sinds muzieksterren als Beyoncé en Britney Spears ze dragen, krijgt de verkoop een extra duw. Supermarkt Milobi in Rotterdam besloot drie maanden geleden een deel van het magazijn op te offeren aan hair extensions en pruiken. Een gouden greep. De haarstukken nemen nog geen kwart van de ruimte in, maar leveren vier keer zoveel winst op als de rest van de supermarkt. [2] 
    • De vrouw knikt en zegt niet veel. Van Zundert praat aan één stuk door. Ze vraagt of de vrouw haar haar afgeschoren wil hebben (dan blijft het haarstuk beter zitten) of dat zij dat liever later beslist. „Ik ga er in ieder geval voor zorgen dat u er heel mooi uit gaat zien.”[3]  
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]
  1. NRC Margot Poll 9 mei 2016
  2. NRC Frits Baltesen 23 juli 2004
  3. Volkskrant Margot Poll 9 mei 2016
  4. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be