Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord
kindergoed. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord
kindergoed, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je
kindergoed in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord
kindergoed is hier. De definitie van het woord
kindergoed zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie van
kindergoed, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
het kindergoed o
- (kleding) verzamelterm voor lichaamsbedekking die door mensen in de leeftijd tussen ongeveer 2 en 12 jaar wordt gedragen
- ▸ Pas na 1870, toen men oog kreeg voor het welzijn van het kind, ontstond er zoiets als speciale kinderkleding - in dezelfde periode dat de kinderbescherming werd opgericht en de kinderarbeid afgeschaft. In de nieuwe kleren, zoals morsschorten en boezeroenen, konden kinderen ongestoord spelen en vies worden, in plaats van alleen maar mooi zijn. Ze droegen eenvoudige katoenen jakjes en broeken, geborduurd met voorstellingen van ballende of 'bandelende' (een hoepel voortbewegen met een stokje) kinderen. Een aantal voorbeelden van dit laat negentiende-eeuwse kindergoed is nu te zien op de tentoonstelling Gekleed en wel.[2]
- (kleding) (verouderd) verzamelterm voor linnengoed dat als lichaamsbedekking voor zuigelingen dient
- ▸ ⧖ Toen moest zy beschare haar kindergoed,
Van luijers sluijer en zwagtels met spoed,
Van suiker en kruid, Voor pap en beschuit,
Tot alles te kopen had zy geen duit.[3]
- artikelen waarmee mensen in de leeftijd tussen ongeveer 2 en 12 jaar zich kunnen vermaken
- ▸ Uit de literatuur blijkt dat halverwege de negentiende eeuw in Nederland op 5 december ‘denneboompjes’ stonden opgesteld, met ‘lekkernij en kindergoed’.[4]
- (juridisch) (verouderd) wat iemand als erfgenaam van zijn ouders toekomt
- ▸ ⧖ Maar één was er geweest die, aanstonds toen Huib den naam Van den Eijnde genoemd had, grijnzende en met glinsteroogen boog en nog eens boog, over zijn toonbank heen, en naar mijnheers gezondheid informeerde; daarop, haastig, teekende hij voor zeven exemplaren, zich excuseerende dat het niet meer kon zijn, maar hij ‘zat al zoo dik in zijn kindergoed’; hij vroeg of Huib niet wou rooken.[5]