planten

• Geluid:  planten    (hulp, bestand)
• IPA: / ˈplɑntən / (2 lettergrepen)

• plan·ten

•  plant zn  met de uitgang -en
• van Latijn Plantae

de planten mv

1. meervoud van het zelfstandig naamwoord plant

   ▸ Zij deed er water in en toen allerlei geheimzinnige kruiden, een beetje aarde, glanzende stenen, mossen en planten.^[1]

2. meervoudsvorm als officiële benaming (biologie) taxonomisch rijk Plantae  of Archaeplastida , waarvan de meeste leden uit cellulose bestaande celwanden hebben en aan fotosynthese doen

   ▸ Vaatplanten zijn planten met transportvaten voor vloeistoffen.^[2]

• eukaryoten

• algen*
• landplanten
  • mossen
  • vaatplanten
    • varenplanten
    • zaadplanten
      • naaktzadigen, coniferen
      • bedektzadigen, bloemplanten

• dieren
• protisten*
• schimmels*

• zie de categorie: Planten in het Nederlands
• kranswieren, landplanten

• Sommige protisten worden traditioneel ook algen genoemd, maar blijken niet tot de planten te horen
• In het verleden werden schimmels en bacteriën ook wel tot de planten gerekend.

    2. taxonomisch rijk Plantae  of Archaeplastida    

Engels: plant (en) Fins: kasvi (fi)

Telugu: మొక్క (te) Thai: พืช (th)

planten

1. overgankelijk (een plant) in de aarde zetten om te laten groeien of bloeien

• poten

• Het woord planten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "planten" herkend door:

• Zie Wikipedia voor meer informatie.

• Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
• IPA: / ˈplɑntən /

• plan·ten

planten

1. nominatief onbepaald mannelijk meervoud van plante

•  planta zn , v

• Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
• IPA: / ˈplɑntən /

• plan·ten

planten

1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van plante

•  planta zn , v

planten

1. aanvoegende wijs derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van plantar
2. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon meervoud tegenwoordige tijd (presente) van plantar