postdateren

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord postdateren. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord postdateren, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je postdateren in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord postdateren is hier. De definitie van het woord postdateren zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vanpostdateren, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
  • post·da·te·ren

postdateren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
postdateren
postdateerde
gepostdateerd
zwak -d volledig
  1. (juridisch) opschrijven dat iets op een latere datum heeft plaatsgevonden dan dat het in werkelijkheid heeft plaatsgevonden
    • Het briefpapier van het Londense Savoy Hotel was oud er stond een telefoonnummer op dat al lang was veranderd. Volgens Galatopoulos had Callas waarschijnlijk in 1971 de tekst daarop geschreven om die uit het hoofd te leren. Meneghini had er kennelijk later - maar in te kleine letters - wat omheen geschreven om het te postdateren en hemzelf te rechten. [2] 
    • Toen er corticoïde was opgedoken in Armstrongs urinestaal, zocht de ploeg naar een verklaring. Emma O'Reilly: 'Ik herinner me dat ik samen op een kamer zat met Lance, Thom Weisel en Mark Gorski, toen het drietal een verklaring vond voor de positieve staal. Thom en Mark kwamen op de proppen met het zadelpijnexcuus en vogelden uit hoe ver ze het voorschirft moesten postdateren.' [3] 
    • Volgens Schneider is sprake geweest van een onrechtmatig uitgevoerde opsporing. Die begon met anonieme startinformatie waarvan de betrouwbaarheid niet vaststond „en die niet tot een redelijk schuldvermoeden leidde” en voerde via het „post-dateren” van onderzoeksgegevens tot het „opzettelijk, willens en wetens” onjuist informeren door het OM, aldus Schneider. [4] 
78 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[5]