sigaret

• Geluid:  sigaret    (hulp, bestand)
• IPA: / siɣ(a)ˈrɛt / (3 lettergrepen)
  • (Nederland) /sɪɣɑˈrɛt/
  • (Vlaanderen) /sɪʝɑˈrɛt/

• si·ga·ret

• Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘rol tabak in papier om te roken’ voor het eerst aangetroffen in 1869 ^{[1] [2]}

de sigaret v / m

1. rolletje fijngekorven tabak in een omhulsel van speciaal papier, om daarin gerookt te worden

   • Sigaretten zijn slecht voor de gezondheid. 
   • Hockney houdt zijn sigaret omhoog, de askegel valt op de grond. ‘Heeft iemand een asbak voor David?’ ^[3] 
   • Hij had een sigaretje zitten roken. ^[4] 

• chocoladesigaret, e-sigaret, ecosigaret, filtersigaret, marihuanasigaret

• sigarettenaansteker, sigarettenautomaat, sigarettenfabriek, sigarettenhouder, sigarettenpapier, sigarettenpeuk, sigarettenpijpje, sigarettenrook

• rooktabak
• sigaar

• Het woord sigaret staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "sigaret" herkend door:

• Zie Wikipedia voor meer informatie.