speelplek

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord speelplek. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord speelplek, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je speelplek in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord speelplek is hier. De definitie van het woord speelplek zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vanspeelplek, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
speelplek
  • speel·plek
enkelvoud meervoud
naamwoord speelplek speelplekken
verkleinwoord speelplekje speelplekjes

de speelplekv / m

  1. een plaats waar kinderen kunnen spelen
    • Generieke programma’s vanuit gemeenten en andere overheden zijn bedoeld voor álle kinderen. Zoals het project JOGG – Jongeren op gezond gewicht, waar 114 gemeenten aan meedoen. En waarbij scholen, ouders, sportverenigingen, bedrijven en zorgverleners zich hard maken voor een gezonde omgeving. Denk aan sportkantines die geen ongezonde snacks meer aanbieden, extra speelplekken, fietspaden en scholen waar de kinderen elke ochtend eerst anderhalve kilometer gaan hardlopen. De organisatie pleit ook voor strengere regels rond kindermarketing, waarbij kinderen niet verleid worden om ongezond eten te kopen. [1] 
  2. een plaats waar een toneelgroep kan toneelspelen
    • Uitbundig en ook rauw zijn de scènes van de ambachtslieden die het heerlijke liefdessprookje vertellen. Ze schmieren en maken muziek, dansen tussen het publiek. De gekte is af en toe té: zelfs de Friese Elfstedenuitroep ‘It Giet Oan!’ weerklinkt in het bos en de muzikanten spelen met veel bravoure een Mendelssohn-achtige bruiloftsmars. Maar voor het gezelschap is deze fraaie toneelruimte hoe dan ook een geweldige, nieuwe speelplek: het is of de band met de historie strak wordt aangehaald, met alle licht-onzinnige frivoliteiten die er kennelijk bij horen. [2] 
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]
  1. NRC Juliette Vasterman 25 november 2016
  2. NRC Kester Freriks 22 januari 2017
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be