vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich uitleven | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | leef me uit (bijzin) me uitleef |
wij, we | leven ons uit (bijzin) ons uitleven |
ik | leefde me uit (bijzin) me uitleefde |
wij, we | leefden ons uit (bijzin) ons uitleefden |
ik | zal me uitleven | wij, we | zullen ons uitleven |
2 | jij, je | leeft je uit (bijzin) je uitleeft |
jullie | leven je uit (bijzin) je uitleven |
jij, je | leefde je uit (bijzin) je uitleefde |
jullie | leefden je uit (bijzin) je uitleefden |
jij, je | zal, zult je uitleven | jullie | zullen je uitleven |
u | leeft zich/u uit (bijzin) zich/u uitleeft |
u | leeft zich/u uit (bijzin) zich/u uitleeft |
u | leefde zich/u uit (bijzin) zich/u uitleefde |
u | leefde zich/u uit (bijzin) zich/u uitleefde |
u | zult zich/u uitleven | u | zult zich/u uitleven | |
gij, ge | leeft u uit (bijzin) u uitleeft |
gij, ge, gijlieden |
leeft u uit (bijzin) u uitleeft |
gij, ge | leefde u uit (bijzin) u uitleefde |
gij, ge, gijlieden |
leefde u uit (bijzin) u uitleefde |
gij, ge | zult u uitleven | gij, ge gijlieden |
zult u uitleven | |
3 | hij, zij, het | leeft zich uit (bijzin) zich uitleeft |
zij, ze | leven zich uit (bijzin) zich uitleven |
hij, zij, het | leefde zich uit (bijzin) zich uitleefde |
zij, ze | leefden zich uit (bijzin) zich uitleefden |
hij, zij, het | zal zich uitleven | zij, ze | zullen zich uitleven |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich uitlevend | zich uitgeleefd hebben | leef u/je uit, leeft je uit | leve zich uit (bijzin) zich uitleve |