zegelden (hulp, bestand) ze·gel·den zegelden meervoud verleden tijd van zegelen Wij zegelden. Jullie zegelden. Zij zegelden. Het woord zegelden...
zegelde (hulp, bestand) ze·gel·de zegelde enkelvoud verleden tijd van zegelen Ik zegelde. Jij zegelde. Hij, zij, het zegelde. Het woord zegelde...
stamtijd onbepaalde wijs verleden tijd voltooid deelwoord zegelen zegelde gezegeld zwak -d volledig...
zegelen zegelen zegelen verleden (o.v.t.) zegelde zegelde zegelde zegelde zegelde zegelden zegelden zegelden toekomend (o.t.t.t.) zal zegelen zult/zal...