Geluid: ziedden (hulp, bestand) zied·den ziedden meervoud verleden tijd van zieden Wij ziedden. Jullie ziedden. Zij ziedden. zoden...
Geluid: ziedde (hulp, bestand) zied·de ziedde enkelvoud verleden tijd van zieden Ik ziedde. Jij ziedde. Hij, zij, het ziedde. ...
Geluid: zied (hulp, bestand) zied zied eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zieden Ik zied. gebiedende wijs van zieden Zied! (bij inversie)...
Geluid: zieden (hulp, bestand) IPA: / ˈzidə(n) / (2 lettergrepen) (Noord-Nederland): /ˈzidə(n)/ (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ˈzidə(n)/ zie·den...
(Etsbergs) zied dem + datief (Hooglimburgs) sinds. (schrijftaal) «Dit hoes is zied dem 1755e bewóndj.» Dit huis is sinds 1755 bewoond. zied, zaer, sins. zied dem...
bestand) ge·zied vervoeging van zieden: de stam met omvoegsel ge- -d, zonder -d omdat de stam al op -d eindigt gezied voltooid deelwoord van zieden gezoden...
Geluid: zood (hulp, bestand) zood zood enkelvoud verleden tijd van zieden Ik zood. Jij zood. Hij, zij, het zood. ziedde...
naamwoord zode zoden meervoud verleden tijd van zieden Wij zoden. Jullie zoden. Zij zoden. ziedden Het woord zoden staat in de Woordenlijst Nederlandse...
tijd van zieden Jij ziedt. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zieden Hij ziedt. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van zieden Ziedt! ...