afhouwen

Hello, you have come here looking for the meaning of the word afhouwen. In DICTIOUS you will not only get to know all the dictionary meanings for the word afhouwen, but we will also tell you about its etymology, its characteristics and you will know how to say afhouwen in singular and plural. Everything you need to know about the word afhouwen you have here. The definition of the word afhouwen will help you to be more precise and correct when speaking or writing your texts. Knowing the definition ofafhouwen, as well as those of other words, enriches your vocabulary and provides you with more and better linguistic resources.

Dutch

Etymology

From Middle Dutch afhouwen, afhowen, avehowen. Equivalent to af +‎ houwen.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈɑfˌɦɑu̯.ən/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: af‧hou‧wen

Verb

afhouwen

  1. (transitive) to hew off, to chop off

Conjugation

Conjugation of afhouwen (strong class 7, separable)
infinitive afhouwen
past singular hieuw af
past participle afgehouwen
infinitive afhouwen
gerund afhouwen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular houw af hieuw af afhouw afhieuw
2nd person sing. (jij) houwt af, houw af2 hieuw af afhouwt afhieuw
2nd person sing. (u) houwt af hieuw af afhouwt afhieuw
2nd person sing. (gij) houwt af hieuwt af afhouwt afhieuwt
3rd person singular houwt af hieuw af afhouwt afhieuw
plural houwen af hieuwen af afhouwen afhieuwen
subjunctive sing.1 houwe af hieuwe af afhouwe afhieuwe
subjunctive plur.1 houwen af hieuwen af afhouwen afhieuwen
imperative sing. houw af
imperative plur.1 houwt af
participles afhouwend afgehouwen
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Conjugation of afhouwen (weak with strong past participle, separable)
infinitive afhouwen
past singular houwde af
past participle afgehouwen
infinitive afhouwen
gerund afhouwen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular houw af houwde af afhouw afhouwde
2nd person sing. (jij) houwt af, houw af2 houwde af afhouwt afhouwde
2nd person sing. (u) houwt af houwde af afhouwt afhouwde
2nd person sing. (gij) houwt af houwde af afhouwt afhouwde
3rd person singular houwt af houwde af afhouwt afhouwde
plural houwen af houwden af afhouwen afhouwden
subjunctive sing.1 houwe af houwde af afhouwe afhouwde
subjunctive plur.1 houwen af houwden af afhouwen afhouwden
imperative sing. houw af
imperative plur.1 houwt af
participles afhouwend afgehouwen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms