uitrusten

Hello, you have come here looking for the meaning of the word uitrusten. In DICTIOUS you will not only get to know all the dictionary meanings for the word uitrusten, but we will also tell you about its etymology, its characteristics and you will know how to say uitrusten in singular and plural. Everything you need to know about the word uitrusten you have here. The definition of the word uitrusten will help you to be more precise and correct when speaking or writing your texts. Knowing the definition ofuitrusten, as well as those of other words, enriches your vocabulary and provides you with more and better linguistic resources.

Dutch

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈœy̯trʏstə(n)/
  • Audio:(file)

Etymology 1

From uit +‎ rusten (to rest).

Verb

uitrusten

  1. (intransitive) to rest
Conjugation
Conjugation of uitrusten (weak, separable)
infinitive uitrusten
past singular rustte uit
past participle uitgerust
infinitive uitrusten
gerund uitrusten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular rust uit rustte uit uitrust uitrustte
2nd person sing. (jij) rust uit rustte uit uitrust uitrustte
2nd person sing. (u) rust uit rustte uit uitrust uitrustte
2nd person sing. (gij) rust uit rustte uit uitrust uitrustte
3rd person singular rust uit rustte uit uitrust uitrustte
plural rusten uit rustten uit uitrusten uitrustten
subjunctive sing.1 ruste uit rustte uit uitruste uitrustte
subjunctive plur.1 rusten uit rustten uit uitrusten uitrustten
imperative sing. rust uit
imperative plur.1 rust uit
participles uitrustend uitgerust
1) Archaic.

Etymology 2

From uit +‎ rusten (to equip).

Verb

uitrusten

  1. (transitive) to equip
Conjugation
Conjugation of uitrusten (weak, separable)
infinitive uitrusten
past singular rustte uit
past participle uitgerust
infinitive uitrusten
gerund uitrusten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular rust uit rustte uit uitrust uitrustte
2nd person sing. (jij) rust uit rustte uit uitrust uitrustte
2nd person sing. (u) rust uit rustte uit uitrust uitrustte
2nd person sing. (gij) rust uit rustte uit uitrust uitrustte
3rd person singular rust uit rustte uit uitrust uitrustte
plural rusten uit rustten uit uitrusten uitrustten
subjunctive sing.1 ruste uit rustte uit uitruste uitrustte
subjunctive plur.1 rusten uit rustten uit uitrusten uitrustten
imperative sing. rust uit
imperative plur.1 rust uit
participles uitrustend uitgerust
1) Archaic.
Derived terms

Anagrams