From uit (“out, off”) + schakelen (“to switch”).
uitschakelen
Conjugation of uitschakelen (weak, separable) | ||||
---|---|---|---|---|
infinitive | uitschakelen | |||
past singular | schakelde uit | |||
past participle | uitgeschakeld | |||
infinitive | uitschakelen | |||
gerund | uitschakelen n | |||
main clause | subordinate clause | |||
present tense | past tense | present tense | past tense | |
1st person singular | schakel uit | schakelde uit | uitschakel | uitschakelde |
2nd person sing. (jij) | schakelt uit, schakel uit2 | schakelde uit | uitschakelt | uitschakelde |
2nd person sing. (u) | schakelt uit | schakelde uit | uitschakelt | uitschakelde |
2nd person sing. (gij) | schakelt uit | schakelde uit | uitschakelt | uitschakelde |
3rd person singular | schakelt uit | schakelde uit | uitschakelt | uitschakelde |
plural | schakelen uit | schakelden uit | uitschakelen | uitschakelden |
subjunctive sing.1 | schakele uit | schakelde uit | uitschakele | uitschakelde |
subjunctive plur.1 | schakelen uit | schakelden uit | uitschakelen | uitschakelden |
imperative sing. | schakel uit | |||
imperative plur.1 | schakelt uit | |||
participles | uitschakelend | uitgeschakeld | ||
1) Archaic. 2) In case of inversion. |