uitscheiden

Hello, you have come here looking for the meaning of the word uitscheiden. In DICTIOUS you will not only get to know all the dictionary meanings for the word uitscheiden, but we will also tell you about its etymology, its characteristics and you will know how to say uitscheiden in singular and plural. Everything you need to know about the word uitscheiden you have here. The definition of the word uitscheiden will help you to be more precise and correct when speaking or writing your texts. Knowing the definition ofuitscheiden, as well as those of other words, enriches your vocabulary and provides you with more and better linguistic resources.

Dutch

Etymology

From uit +‎ scheiden.

Pronunciation

  • IPA(key): /ˈœy̯tˌsxɛi̯də(n)/
  • Audio:(file)

Verb

uitscheiden

  1. to secrete
  2. to cease, stop

Conjugation

Conjugation of uitscheiden (weak with strong past participle, separable)
infinitive uitscheiden
past singular scheidde uit
past participle uitgescheiden
infinitive uitscheiden
gerund uitscheiden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular scheid uit scheidde uit uitscheid uitscheidde
2nd person sing. (jij) scheidt uit, scheid uit2 scheidde uit uitscheidt uitscheidde
2nd person sing. (u) scheidt uit scheidde uit uitscheidt uitscheidde
2nd person sing. (gij) scheidt uit scheidde uit uitscheidt uitscheidde
3rd person singular scheidt uit scheidde uit uitscheidt uitscheidde
plural scheiden uit scheidden uit uitscheiden uitscheidden
subjunctive sing.1 scheide uit scheidde uit uitscheide uitscheidde
subjunctive plur.1 scheiden uit scheidden uit uitscheiden uitscheidden
imperative sing. scheid uit
imperative plur.1 scheidt uit
participles uitscheidend uitgescheiden
1) Archaic. 2) In case of inversion.
Conjugation of uitscheiden (strong class 1, slightly irregular, separable)
infinitive uitscheiden
past singular schee uit, scheed uit
past participle uitgescheeën, uitgescheden
infinitive uitscheiden
gerund uitscheiden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular schei uit, scheid uit schee uit, scheed uit uitschei, uitscheid uitschee, uitscheed
2nd person sing. (jij) scheidt uit, schei uit2, scheid uit2 schee uit, scheed uit uitscheidt uitschee, uitscheed
2nd person sing. (u) scheidt uit schee uit, scheed uit uitscheidt uitschee, uitscheed
2nd person sing. (gij) scheidt uit scheedt uit uitscheidt uitscheedt
3rd person singular scheidt uit schee uit, scheed uit uitscheidt uitschee, uitscheed
plural scheiden uit scheeën uit, scheden uit uitscheiden uitscheeën, uitscheden
subjunctive sing.1 scheide uit schede uit uitscheide uitschede
subjunctive plur.1 scheiden uit scheeën uit, scheden uit uitscheiden uitscheeën, uitscheden
imperative sing. schei uit, scheid uit
imperative plur.1 scheidt uit
participles uitscheidend uitgescheeën, uitgescheden
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Synonyms

Derived terms

Anagrams