From Middle Dutch vorebigaen. Equivalent to voorbij + gaan.
voorbijgaan
Conjugation of voorbijgaan (strong class 7, irregular, separable) | ||||
---|---|---|---|---|
infinitive | voorbijgaan | |||
past singular | ging voorbij | |||
past participle | voorbijgegaan | |||
infinitive | voorbijgaan | |||
gerund | voorbijgaan n | |||
main clause | subordinate clause | |||
present tense | past tense | present tense | past tense | |
1st person singular | ga voorbij | ging voorbij | voorbijga | voorbijging |
2nd person sing. (jij) | gaat voorbij, ga voorbij2 | ging voorbij | voorbijgaat | voorbijging |
2nd person sing. (u) | gaat voorbij | ging voorbij | voorbijgaat | voorbijging |
2nd person sing. (gij) | gaat voorbij | gingt voorbij | voorbijgaat | voorbijgingt |
3rd person singular | gaat voorbij | ging voorbij | voorbijgaat | voorbijging |
plural | gaan voorbij | gingen voorbij | voorbijgaan | voorbijgingen |
subjunctive sing.1 | ga voorbij | ginge voorbij | voorbijga | voorbijginge |
subjunctive plur.1 | gaan voorbij | gingen voorbij | voorbijgaan | voorbijgingen |
imperative sing. | ga voorbij | |||
imperative plur.1 | gaat voorbij | |||
participles | voorbijgaand | voorbijgegaan | ||
1) Archaic. 2) In case of inversion. |