voorbijkomen
Conjugation of voorbijkomen (strong class 4, irregular, separable) | ||||
---|---|---|---|---|
infinitive | voorbijkomen | |||
past singular | kwam voorbij | |||
past participle | voorbijgekomen | |||
infinitive | voorbijkomen | |||
gerund | voorbijkomen n | |||
main clause | subordinate clause | |||
present tense | past tense | present tense | past tense | |
1st person singular | kom voorbij | kwam voorbij | voorbijkom | voorbijkwam |
2nd person sing. (jij) | komt voorbij, kom voorbij2 | kwam voorbij | voorbijkomt | voorbijkwam |
2nd person sing. (u) | komt voorbij | kwam voorbij | voorbijkomt | voorbijkwam |
2nd person sing. (gij) | komt voorbij | kwaamt voorbij | voorbijkomt | voorbijkwaamt |
3rd person singular | komt voorbij | kwam voorbij | voorbijkomt | voorbijkwam |
plural | komen voorbij | kwamen voorbij | voorbijkomen | voorbijkwamen |
subjunctive sing.1 | kome voorbij | kwame voorbij | voorbijkome | voorbijkwame |
subjunctive plur.1 | komen voorbij | kwamen voorbij | voorbijkomen | voorbijkwamen |
imperative sing. | kom voorbij | |||
imperative plur.1 | komt voorbij | |||
participles | voorbijkomend | voorbijgekomen | ||
1) Archaic. 2) In case of inversion. |