cashen

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord cashen. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord cashen, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je cashen in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord cashen is hier. De definitie van het woord cashen zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vancashen, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: cachen


  • ca·shen

cashen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
cashen
cashte
gecasht
zwak -t volledig
  1. bezit omzetten in direct vrij te besteden geld; iets te gelde maken
    • De Volkswagen Kever is misschien wel de meest herkenbare auto die ooit is geproduceerd, zelfs nu Volkswagen uiteindelijk de beslissing heeft genomen om het model volledig (dus ook de retro-versie) te schrappen. De autofabrikant heeft per slot van rekening wel 21 miljoen exemplaren van de iconische personenauto gemaakt, waarvan alleen al 948.370 exemplaren in 1964. Verrassend genoeg gaat een van die Kevers nu in de verkoop, alleen wil de nieuwe eigenaar aardig cashen. [2] 
    • Het is het gedroomde scenario van veel 57-plussers met een koophuis: de huidige woning verkopen en er iets goedkoper voor terugkopen óf huren. Vier op de vijf gaat bij verkoop uit van een aardige overwaarde op de woning. Bijna de helft verwacht nu zelfs een ton of meer te kunnen cashen. [3] 
    • Overigens was niet iedereen blij met het hoge bezoek in de Nederlandse hoofdstad. Een duoraadslid van de Amsterdamse fractie van DENK riep via Twitter op om Obama naar het Internationaal Strafhof in Den Haag te slepen. "Ziek. Dan vermoord je duizenden onschuldige Pakistanen met je drone-programma en mag je dik cashen om over je misdaden te spreken", stond in de tweet van DENK-politicus Sheher Khan. [4] 
92 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[5]